De zoogenaamde jeugdkerk is een vinding van den nieuweren tijd. Zij komt op uit de Zondagsschool en was aanvankelijk dan ook een evangelisatie-middel, om de verwaarloosde jeugd terug te winnen voor godsdienst en kerk.
Immers de Zondagsschool in Engeland, waar zij het eerst opkwam, hoewel aanvankelijk een gewone school voor verwaarloosde kinderen in de industrieplaatsen, veranderde, sinds zij zich na 1825 over verschillende landen van Europa verbreidde, al spoedig geheel van karakter en werd uitsluitend een evangelisatiemiddel om de kinderen uit verwaarloosde gezinnen met het Evangelie bekend te maken. Zoo is nu de jeugdkerk een meer kerkelijk evangelisatie-middel om in plaats van of naast of ter voortzetting van de Zondagsschool de opgroeiende jeugd, die in groot gevaar verkeert van af te dwalen, door afzonderlijke bearbeiding niet alleen voor den godsdienst, maar ook voor de kerk terug te winnen en te behouden.
Ook al is de jeugd nog van beslist Christelijke levensopvatting, zoo is er toch bij vele jonge menschen niet slechts een onverschilligheid, maar beslist een meer of minder sterke aversie of tegenzin tegen de kerk op te merken.In verschillende landen is die kerkelijke jeugdbeweging gaande. In Zweden bijv. ging zij vooral van de studenten uit. De Christen studentenvereniging aan de universiteit te Upsala organiseerde in 1909 een zoogenaamde „kruistocht” door het land om het godsdienstig en kerkelijk bewustzijn in de gemeenten op te wekken. In 1910 werd er als onderafdeeling van die Studentenvereniging een korps van vrijwilligers gevormd om ook de studenten zelf voor de kerkelijke beweging te winnen. Zelfs werd er in den zomer van 1910 in het stadje Sigtuna, dicht bij Stockholm, een gebouw met een bibliotheek en een hospitium voor predikanten en leden, die in hun vrijen tijd gaarne willen studeeren, gesticht, dat onder leiding van rector Björkquist een centrum voor dien vrijwilligen kerkelijken arbeid zou worden, terwijl daar ook sindsdien de jaarlijksche zomerconferenties gehouden worden. In Saksen werd de jeugdkerk reeds sinds 1918 van overheidswege verplichtend gesteld.
Op den len December 1918 verscheen een verordening van het Evangelisch Luthersch landsconsistorium, waarin het houden van kindergodsdienstoefeningen voor alle gemeenten voorgeschreven werd. Ook in verschillende Hervormde gemeenten in Nederland heeft men afzonderlijke jeugdkerken ingesteld en een der predikanten of een commissie met de leiding der diensten in dezelve belast.
Wat het karakter der jeugdkerk betreft, valt er verandering op te merken. Aanvankelijk was zij slechts een evangelisatie-middel om de afgedwaalde jeugd terug te winnen en in de verwaarloosde jeugd belangstelling voor het godsdienstig leven op te wekken. Maar bij haar verdere ontwikkeling blijft zij aan dat oorspronkelijke doel niet getrouw. Al spoedig wilde zij geen soort Zondagsschool of vereeniging of evangelische samenkomst, maar bepaald een soort kerk zijn; een kerk voor en van de jeugd beide, een „kinder-gemeente” zooals Alexis Schumann ze noemde, met een eigen liturgie en predikdienst.
Over de plaats van samenkomst is onder de voorstanders nog al verschil. Sommigen willen de samenkomsten in het gewone kerkgebouw houden, omdat de gedachte der jeugd, dat zij samenkomt in hetzelfde gebouw, waar ook de ouders en de voorgeslachten vergaderden, een geweldigen indruk op haar zal maken. Maar anderen weten geen woorden genoeg te vinden om die oude kerkgebouwen uit de 16e en 17e eeuw, met haar smalle hooge regentenbanken, die voor de korte beenen der kinderen uit de 20ste eeuw veel te hoog zijn, af te keuren. Zij redeneeren dan ook geheel anders: De schuld, dat de jeugd zich van de kerk afwendt ligt voor het grootste deel bij de kerk zelf. Zij had zich meer aan de jeugd moeten laten gelegen liggen. „Wanneer de jeugd niet meer naar de kerk komt moet de kerk maar naar de jeugd komen”. De jeugd wil jeugdgodsdienst en niet een godsdienst der ouden.
Laat de kerk daarom kerkzalen bouwen, die naar de paedagogische en aesthetische eischen ingericht, bij het jeugdleven passen. Dan stroomt de jeugd er bij scharen heen en zal men spoedig het wonderlijk schouwspel van een kerk vol met jonge menschen zien.
De inrichting van den dienst is zeer onderscheiden. De leiding is bij den jeugdpredikant of een anderen leider. Hij wordt bijgestaan door een staf van helpers en helpsters. Wat de jeugd zelf zingt en doet, werkt ’t meest op haar zelf in. Het moet niet slechts een godsdienst voor de jeugd, maar ook van de jeugd zijn. In de Nederlandsche Hervormde gemeente is de inrichting van den dienst in het algemeen aldus: De predikant of leider vangt aan met het liturgisch gedeelte, waarin aan de jeugd zelf ruime medewerking verleend wordt.
Wanneer deze beëindigd is, worden de kinderen in groepen van vijftien tot vijf en twintig ingedeeld, en door de helpers en helpsters toegesproken. Deze behandelen daarbij dezelfde stof, welke ze tevoren met den leider hebben bewerkt. Daarna is het woord weer aan den leider, die de hoofdgedachte van het behandelde kort samenvat, en toelast op hart en geweten der jeugd. Na het gezang, dat tevens als antwoord op het gehoorde moet dienen, volgt de dankzegging en het uitspreken van den zegen, waarmede de dienst geëindigd wordt. In Duitsche kerken is de inrichting weer geheel anders, een soort feestprogram. Wilhelm Christiansen, de jeugdpredikant voor SleeswijkHolstein deelt in zijn: Das Jugendpfarramt, sein Zweck und sein Ziel, I Teil, p. 28, 29, de voorbeelden mede van drie adventssamenkomstente Kiel, de eerste twee onder leiding van den jeugdpredikant Kobold, de derde onder leiding van hem zelf.
De eerste dienst verliep als volgt: De jeugdgemeente ving aan met het gemeenschappelijk lied: „Mit Ernst, o Menschenkinder, das Herz in euch bestellt”. Dan komt een schare in het wit gekleede jonge meisjes als in feestmarsch langzaam van de galerij naar beneden met een kroon op het hoofd en een brandende kaars in de hand. De jeugdpredikant geeft daarop in zijn toespraak een verklaring van dit voorbeeld, nl. dat het Licht komt; een symbolische voorstelling van het Licht, dat met advent tot ons komt en ons tot kinderen des Lichts maakt. Daarop antwoordt de jeugd met den slotzang: „Auf! Machet Bahn! Der Held kommt an”.
De tweede dienst was aldus:
1. Gemeenschappelijk lied: „Macht Hoch die Tür, die Tore weit”.
2. Strijkkwartet door de jeugd zelf.
3. Solozang: „Von Himmel hoch, o Englein kommt”.
4. Schriftwoord van den jeugdpredikant. Daarna jongens en meisjes.
5. Koor: „Und unser lieben Frauen, der traumete ein Traum”.
6. Gedicht van Eichendorf: „Maria Sehnsucht” (een meisje).
7. Koor: „Maria durch ein Dornwald ging, Kurie eleison”.
8. Gemeenschappelijk lied: „Es ist ein Ros entsprungen”.
9. Koor: „Der heiige Christ ist kommen, der teure Gottessohn”.
10. Strijkkwartet.
11. Koor: „0 Jesulein zart, dein Kripplein is hart.”
12. Schriftwoord.
13. Solozang: „Die heiligen 3 Könige”, von Peter Kornelis.
14. Gemeenschappelijk lied: „Stille Nacht, heilige Nacht”.
De derde dienst was een Noordduitsche jeugdgodsdienst in een arbeiderswijk bij Kiel, door Christiansen zelf in Februari 1920 gehouden, als volgt:
1. Orgel voorspel.
2. Koorgezang van meisjes en jongens: Abendfreden van Klaus Groth.
3. Gedicht: Modersprak van Klaus Groth, door een meisje.
4. Aanvangslied: Herr Jezus Christ kam to uns her.
5. Vioolspel.
6. Beurtzang: Ji leewe Vogels seggt mi dat!
7. Toespraak aan het begin.
8. Gemeenschappelijk gezang: „Alleen Gott in de Högd’ sie Ehr”.
9. Gebed.
10. Koorgezang: Befehl den Hern din Wege.
11. Voorlezing van een Schriftgedeelte.
12. Beurtgezang: Hard und Hard in God verbunden.
13. Gedicht: De bliede Maand is ünnergahn, door een jongen.
14. Gemeenschappelijk gezang: EnfasteBorg.
15. De preek.
16. Vioolspel.
17. Naspel op het orgel.
Tegen het instituut van jeugdkerk brengt men de volgende ernstige bezwaren in. Vooreerst toch vormt de jeugd volgens de Schrift geen afzonderlijke kerk, maar behoort zij bij de gemeente. Onder Israël worden de kinderen bij de gemeente gerekend. God nam ze op in Zijn genadeverbond. Zij moesten ten achtsten dage besneden (Gen. 17 : 12), en van jongsaf in de Wet en in de vreeze des Heeren onderwezen worden (Deut. 4 : 9; 6 : 7; 11 : 19). Zoo vroeg zij maar konden gingen zij met de ouders naar de groote feesten te Jeruzalem on (Ex. 12 : 20; 23 : 17; Deut. 16 : 11, 13; 31 : 12).
Het kind werd niet alleen als lid van het volk, maar ook van het volk Gods gedacht (Joël 2 : 16). De opvoeding was tegelijk nationaal en door en door godsdienstig. Van scheiding tusschen ouders en kinderen was er dan ook bij de godsdienstige samenkomsten geen sprake. En in het Nieuwe Testament komt die verbondseenheid tusschen ouders en kinderen nog duidelijker uit. lezus zelf bestraft Zijn discipelen, die de kinderen van Hem willen afweren met het woord: „Laat af van de kinderkens en verhindert hen niet tot Mij te komen, want derzulken is het koninkrijk der hemelen” (Matth. 19 : 14; Marc. 10 : 14; Luc. 18 : 16). De heilsbeloften komen niet alleen aan de volwassenen, maar ook aan hun kinderen toe (Hand. 2 : 39). De apostolische brieven, die in de samenkomsten der gemeenten werden voorgelezen, richten zich tot de kinderen, de jongelingen, de vaders en moeders (Ef. 6: 1 v.v.; Col. 3 : 20; 1 Petr. 5 : 5; 1 Joh. 2 : 13).
Jezus ging op twaalfjarigen leeftijd met de schare van ouders en kinderen op naar den tempel (Luc. 2 : 43). Jongelingen waren in de samenkomsten der gemeente tegenwoordig (Hand. 20 : 9). Ouders en kinderen behooren volgens Jezus en de apostelen bij elkander. In de Oude kerk werden de kinderen dan ook zoo nu en dan bijzonder toegesproken in de prediking. In de Middeleeuwen waren ze niet alleen in de gemeentelijke samenkomsten aanwezig, maar werden ze zelfs tot helpers der priesters aangesteld. Geen wonder dan ook, dat de hervormers van een aparte jeugdkerk niet wisten.
Luther wilde, dat de kinderen beide Zondags en in de week de predikdiensten zouden bijwonen. Calvijn prentte het hen van jongsaf in, dat ze trouw ter kerk moesten gaan en met eerbied moesten luisteren. De Gereformeerde kerken klaagden op haar synode van ’s-Gravenhage 1586, in haar remonstrantie aan Leycester: „Die Schoolmeesters hebben luttel achtinge op haere kinderen, om die ter Kercke te brengen, maer laten die loopen op der straten ende achter de haghen om te boouen ende te speelen”; en verzochten dan ook, dat „de Schoolmeesters neersticheyt (sullen) doen, datze de kinderen, inzunderheyt des Sondaechs, inde kercke brengen, om de predicatie te hooren, ende van tgene zy sullen gehoort ende onthouden hebben, nae dat het begryp ende verstandt derseluen is, daernae in de schole comende, vlytich ondervragen” (Acta van de Nederlandsche synoden der 16de eeuw enz. door F. L. Rutgers, blzz. 631, 641). Ook de synode van Dordrecht, 1618—’19, sprak uit, dat het tot het ambt der ouders behoort: „de kinderen met zich mede te nemen tot het gehoor des goddelijken Woords” en dat „de schoolmeesters, hoofd voor hoofd, de schooljongens die hun bevolen zijn, moeten brengen tot het gehoor der heilige predicatiën, maar voornamelijk de catechetische, en naarstiglijk rekenschap derzelve moeten afvorderen”. (Acta van Dordrecht, 1618—’19, ed.
Donner, blz. 41 v.v.). In overeenstemming hiermede oordeelden de Gereformeerde kerken van de 16de eeuw af tot nu toe, dat de kinderen met de ouders op den Sabbat of rustdag „tot de gemeente Gods naarstiglijk moesten komen, om Gods Woord te hooren”.
Voorts is de dienst in de jeugdkerk geen bediening des Woords, maar een stichtelijke samenkomst van de jeugd. Een jeugd- of kinderkerk, al zijn haar leden ook alle gedoopt, is geen afzonderlijke gemeente. Die splitsing tusschen afzonderlijke gemeenten van de jeugd en van de volwassenen moet op grond van de Schrift veroordeeld worden. De Schrift gaat uit van de eenheid der gemeente, terwijl deze splitsing, consequent doorgetrokken, tot een reeks van afzonderlijke kerkjes voert. Zulk een splitsingsproces gaat steeds verder. Het blijft bij de splitsing tusschen jongeren en ouderen niet staan, maar zet zich in de kinderkerk verder voort.
De eene jeugdkerk valt weer in verschillende afzonderlijke kerkjes van kleinere en grootere kinderen uit elkaar. De consequentie eischt dan, dat men met alle verschillen van leeftijd, gaven, opvoeding, omgeving rekent. Immers „een kind van vijf verschilt meer van een kind van twaalf, dan een jongen van zestien met een man van vijftig jaren” (Woensel Kooy). De prediking in een jeugdkerk is geen dienst des Woords, maar slechts een vertelling of stichtelijke toespraak tot de kinderen. Uit de enkele programma’s van zulke jeugddiensten, boven meegedeeld, blijkt het ook duidelijk. ’t Zijn programma’s van een Christelijke en feestelijke samenkomst, maar niet van een kerkedienst. Bediening des Woords krijgt men dan eerst, wanneer de ambten worden ingesteld en het Woord en de Sacramenten worden bediend. „Kinderkerk houden wordt een onkerkelijk kerkje spelen.” Geen wonder dan ook, dat de jeugdkerk niet gaf wat men van haar verwachtte.
De voorstanders moeten dat zelf erkennen. Men hoopte de jeugd er door voor de kerk terug te winnen. Maar R. Emlein erkent het eerlijk: „Ook nu houdt bij duizenden, ook bij vroegere trouwe kinderkerk-bezoekers, met de confirmatie het bezoeken der godsdienstoefeningen op”. De jeugd wordt door de jeugdkerk veeleer aan de kerk ontwend dan naar de kerk heengeleid.
Van Gereformeerde zijde stelt men er dan ook tegenover: 1. Dat de kinderen bij de gemeente behooren. Dat blijkt duidelijk uitEf.6:1—3. Te Efeze was maar één gemeente. De apostel schrijft „aan de heiligen, die te Efeze zijn, en geloovigen in Christus Jezus”. Die eene gemeente bestond uit verschillende groepen, nl. een groep van vrouwen (5 : 22—24); van mannen (5 : 25—33); van kinderen, (6 : 1—3); van vaders (6:4); van dienstknechten (6 : 5—8); en van heeren (6:9).
Evenzoo schrijft hij aan de gemeente te Colosse, die ook uit vrouwen (Col. 3 : 18); mannen (3:19); kinderen (3 : 20) enz. bestaat. Maar deze groepen waren geen zelfstandige groepen met een afzonderlijke kerk voor de mannen, de vrouwen, de kinderen, de heeren, de knechten enz. De Schrift rekent al deze groepen tot de eene en dezelfde gemeente. 2. Dat de kinderen met de ouders in dezelfde kerk onder de bediening des Woords moeten opgaan en liefst met de ouders in dezelfde bank moeten zitten. Bij het bouwen onzer kerken moet er van te voren op gerekend worden. De kinderen moeten ook een goede plaats hebben, niet achter een pilaar of in een schuilhoek, of bij groote scharen met elkander in een paar afzonderlijke banken, maar bij de ouders in dezelfde banken.
Familie- of gezinsbanken zijn dan ook naar de Schrift het meest aan te bevelen. 3. Dat de bediening des Woords van de eenheid der gepieente moet uitgaan maar met de groote verscheidenheid der hoorders moet rekenen. Geen afzonderlijke hofpreeken, academiepreeken, élite-preeken, armenpreeken, stadspreeken, dorpspreeken, soldatenpreeken, jeugdpreeken enz. Wij mogen niet scheiden wat God heeft samengevoegd. Maar wel moet de dienaar des Woords met de groote verscheidenheid der hoorders rekenen. 4. Dat de gewone bediening des Woords van God is ingesteld en daarom ook voor de jeugd het beste genademiddel is, terwijl een afzonderlijke jeugdkerk een instelling van menschen is.
Immers, ouders en kinderen, rijken en armen, geleerden en eenvoudigen zijn allen zondaren voor God, hebben allen behoefte aan denzelfden Christus, worden allen zalig door dezelfde genade. Wat volwassen en jeugdige kerkleden met elkander gemeen hebben is veel meer en veel gewichtiger dan hetgeen waarin ze verschillen. Indien de bediening des Woords niet eenzijdig zich alleen tot de volwassenen richt, maar ook met de jeugd rekening houdt kan zij alles geven wat de gemeente in haar geheel noodig heeft. Daarom behooren ouders en kinderen samen in de publieke samenkomst der gemeente, waar het Woord en de Sacramenten bediend worden naar de instelling van Christus. Zie: Das Jugendpfarramt von Wilhelm Christiansen 1 en II. De bediening des Woords en onze kinderen door Ds.
H. S. Bouma, artikel in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 1925 afl. 3. Gereformeerde Homiletiek door Dr T. Hoekstra, blz. 189 v.v.