trad als Richter op in de periode van de onderdrukking van Israël door de Filistijnen en de Ammonieten (Richt. 10 : 6, 7). Wij moeten deze beide voor gelijktijdig houden.
Doen wij dat niet, dan komen wij met de chronologie niet uit. Volgens 1 Kon. 6 : 1 ving de tempelbouw onder Salomo aan in het 480ste jaar na den uittocht uit Egypte; en indien we alle verdrukkingen der Israëlieten, waarvan het boek der Richteren melding maakt beschouwen als op elkaar volgende, komen we door samentellen van de daarvoor opgegeven jaren met die van de rustperioden onder de Richters reeds tot 410 jaren, waarbij dan nog de jaren komen van het tijdvak vanaf den uittocht tot het begin der Richteren, alsmede van het einde der Richteren tot Salomo’s vierde jaar, welke tezamen zeker nog een aardig eind over de 100 gaan.
De eenige oplossing is daarom, dat we aannemen, dat sommige van de genoemde onderdrukkingen samenvielen. Met name geldt dit voor de bovenaangeduide onderdrukkingen door de Filistijnen en de Ammonieten, gelijk Richt. 10 : 6, 7 ook schijnt te willen uitdrukken.
Terwijl dus de Filistijnen de Zuidelijke stammen, met name Simeon, Juda en het Zuidelijke Dan bedreigden, waarbij Simson als verlosser optrad, werden de bewoners van het Over-Jordaansche aangevallen door de Ammonieten, die ten Oosten van het middengedeelte van dit gebied hun woonplaats hadden. Gedurende een achttiental jaren duurden die herhaalde aanvallen voort, en de aanvallers werden hoe langer hoe stoutmoediger, tot ze tenslotte zich zelfs over den Jordaan waagden en hun strooptochten uitstrekten tot in het gebied van Juda, Benjamin en Efraï'm (Richt. 10 : 9).
Daarmee niet tevreden rukten ze met hun gansche heirmacht op, ten einde het geheele gebied van Gilead te bezetten en voor goed aan de Israëlieten te ontrukken (Richt. 10 : 17). In dezen bangen nood zagen de Gileadieten uit naar een aanvoerder, die hen ter overwinning zou kunnen leiden (Richt. 10 : 18), en hun oog viel op Jefta, omdat hij den naam had van een zeer dapper held te zijn (Richt. 11:5, 6).Jefta was echter uit zijn vaderland geweken. Op zijn geboorte kleefde een smet, hij was het kind van een bijzit (Richt. 11 : 1), en zijn stiefbroeders hadden hem verjaagd en van de erfenis uitgesloten omdat hij niet uit wettigen echt geboren twas (Richt. 11 : 2). Daarop had hij zich begeven naar het Syrische landschap Tob (vgl. 2 Sam. 10 : 6, 8), dat we waarschijnlijk te zoeken hebben in het hooge Noorden van het OverJordaansche ; waar hij een aantal „ijdele” mannen, d. w. z. lieden die niets te verliezen hadden en zich om niets bekommerden, om zich heen wist te verzamelen en met hen een soort van zwervende rooversbende vormde, waarvan hij spoedig het befaamde en gevreesde hoofd werd (Richt. 11:1,3). Eenige moeilijkheid levert de vraag op, hoe wij het hebben te verstaan, dat Jefta een zoon van Gilead wordt genoemd. Het is duidelijk dat wij dit onmogelijk aldus kunnen opvatten, dat Gilead, de zoon van Machir, den zoon van Manasse (Num. 26 : 29; Jol. 17 : 1; 1 Kron. 7 : 14) de eigen vader van Jefta was: daar ligt in elk geval een tijdruimte van een paar eeuwen tusschen. Sommigen meenen nu, dat Gilead hier eenvoudigde verpersoonlijking is van het geslacht, en de mededeeling in Richt. 11:1,2 niet anders wil zeggen dan dat Jefta uit het geslacht der Gileadieten geboortig was; anderen daarentegen zijn van oordeel dat Gilead inderdaad een persoonsnaam is en dat we hier te denken hebben aan een later lid van het geslacht dat weer denzelfden naam als de stamvader droeg. Tegen de eerste en vóór de laatste meening pleit, dat hier zoo uitdrukkelijk van de vrouw van Gilead melding wordt gemaakt; dit laat zich toch moeilijk verstaan indien de verpersoonlijking van het geslacht zou bedoeld zijn.
Toen Jefta in zijn ballingsoord bezoek van de oudsten van Gilead ontving, die hem kwamen vragen om hun aanvoerder te willen worden in den strijd tegen de Ammonieten, kon hij niet nalaten hun daarover zijn verwijtende verwondering te kennen te geven (Richt. 11 : 7), maar op hun besliste toezegging dat hij dan als hoofd over geheel Gilead zou worden erkend (Richt 11:8,10), een ongetwijfeld veelzeggende genoegdoening voor het vroeger door hem geleden onrecht, bewilligde hij erin.
Tot den strijd gereed lagen nu de beide legers tegenover elkander. Het hoofdkwartier van Israël was te Mizpa (Richt. 11 : 11); en vandaar zond Jefta allereerst boden naar het leger der Ammonieten ten einde hen tot een vredelievenden aftocht te bewegen (Richt. 11 : 12). Het antwoord was echter de eisch tot afstand van het gebied tusschen Arnon en Jabbok, het oorspronkelijke gebied van Sihon, den Ammonieten-koning, dien de Israëlieten onder leiding van Mozes hadden verslagen; op dat gebied maakten de Ammonieten aanspraak, wijl het vóór Sihon, althans gedeeltelijk, aan hen had toebehoord, en Sihon het op hen had veroverd (Richt. 11 : 13). Deze aanspraak kan Jefta evenwel niet erkennen; in een uitvoerig antwoord weerlegt hij hen, en wijst er op dat Israël het volle, wettige recht op dit gebied heeft verkregen door de overwinning op Sihon; de Ammonieten zouden immers ook niet aarzelen het gebied in bezit te nemen, waarvan zij de verovering aan hun god Kamos mochten dank weten? (Richt. 11:14—27). Naar aanleiding van Jefta’s uitlating over Kamos heeft men wel eens de meening geuit, dat hij daarin blijk zou geven aan dezen afgod metterdaad eenige realiteit en macht toe te kennen; doch dit kan men er niet uit afleiden: Jefta plaatst zich hier eenvoudig op het standpunt van zijn heidensche vijanden.
De onderhandelingen leidden echter tot geen resultaat. De Ammonieten waren blijkbaar vast besloten de wapenen te laten beslissen, en, bezield door ’s Heeren Geest, maakte dies ook Jefta zich op tot den strijd. Voor hij echter den slag begon, beloofde hij den Heere een gelofte: indien de Heere hem de zege zou schenken, zou hetgeen hem bij zijn terugkeer uit de deur van zijn huis zou tegemoettreden des Heeren zijn, en hij zou het offeren ten brandoffer (Richt. 11 : 30, 31). Van deze gelofte kan reeds aanstonds gezegd worden, dat ze in ieder geval onvoorzichtig en daarom ongeoorloofd was: een dergelijke onbepaalde gelofte kan tot de grootste moeilijkheden leiden, gelijk in dit geval ook blijken zou. Want, de Ammonieten werden volledig verslagen, en toen Jefta als overwinnaar terugkeerde, was de eerste die hem uit zijn huis tegemoet trad zijn eenige dochter, die hem met vreugde kwam begroeten. Deze ontmoeting vervulde hem met smart; maar hij had eenmaal zijn gelofte gedaan en kon en wilde daarom niet terug, zoodat hij deze dan ook, na een uitstel van twee maanden, aan zijn dochter volbracht; welke gebeurtenis aanleiding gaf tot een jaarlijksche herdenking door de jonkvrouwen in Israël (Richt. 11 : 32—40).
Over de tenuitvoerlegging van Jefta’s gelofte zijn de meeningen ten zeerste verdeeld; sommigen meenen dat hier inderdaad moet gedacht worden aan een menschenoffer door Jefta gebracht; anderen daarentegen houden zich overtuigd, dat van een menschenoffer geen sprake is geweest, maar Jefta zijn dochter aan den dienst des Heeren voor haar verdere leven in bizonderen zin heeft toegewijd. De gronden welke over en weer worden aangevoerd zijn de volgende. Eenerzijds wijst men er op, dat de tekst toch duidelijk zegt dat Jefta het door hem den Heere beloofde bestemde tot brandoffer; en als er dan verder wordt gemeld, dat hij aan zijn dochter de gelofte volbracht, die hij beloofd had, dit dus niet anders kan worden verstaan dan van een menschenoffer. Ook meent men dat alleen zóó de aangrijpende smart van den vader bij de ontmoeting met zijn dochter te verklaren zou zijn. Zelfs legt men er nadruk op, dat Jefta reeds van meet af aan een menschenoffer zou gedacht hebben: van een dier zou niet gezegd kunnen worden dat het hem uit zijn huis tegemoet ging, en een gewoon dieren-offer zou hij toch wel gebracht hebben, de gelofte moet bedoelen iets zeer bizonders, iets buitengewoon zwaars in uitzicht te stellen. Anderzijds echter wordt er op gewezen, dat menschenoffers in Israël verboden waren en het beloven van zulk een offer een geestesgesteldheid bij Jefta zou veronderstellen, die men in hem moeilijk denkbaar acht.
En vooral wordt een beroep gedaan op enkele eigenaardige trekken in den tekst, die toch wel heel vreemd aandoen; indien de bedoeling moet zijn om te kennen te geven dat Jefta zijn dochter als brandoffer geofferd heeft, zoo is het zeer bevreemdend dat Jefta’s dochter, nadat ze van haar vaders gelofte heeft gehoord en er in toegestemd heeft dat deze aan haar ten uitvoer worde gelegd, twee maanden uitstel vraagt ten einde „haren maagdom te beweenen” (Richt. 11 : 37) — men kan moeilijk inzien waartoe dit beweenen van haar maagdom dienen moet, indien ze eenvoudig geslacht en op ’t altaar verbrand zal worden; en eveneens is het allermerkwaardigst, dat er in de mededeeling dat haar vader zijn gelofte aan haar volbracht niet staat: zij is tot een brandoffer geofferd, maar: „en zij heeft geen man bekend” (Richt. 11 : 39). Het zijn deze gronden die toch ook weer twijfel doen rijzen of het bericht omtrent deze zaak nu werkelijk bedoelt te zeggen dat Jefta’s dochter gedood is geworden, en niet veeleer hierheen wijst, dat zij haar leven lang ongehuwd is gebleven en zich zoo aan des Heeren dienst heeft gewijd. Men vindt de twee verschillende opvattingen nog tot in den jongsten tijd verdedigd: voorstander van de meening dat inderdaad aan een menschenoffer is te denken is o.a. A. Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, blz. 283, 284; terwijl daarentegen de andere opvatting wordt gevonden bij P. A.
E. Sillevis Smitt, Handboek voor de Heilige Geschiedenis, deel I, bldz. 194—196.
De schitterende overwinning door Jefta behaald, wekte de jaloezie van den machtigen stam van Efraïm. Deze maakte er hem en zijn stamgenooten een verwijt van, dat ze den strijd tegen de Ammonieten alleen hadden aanvaard, en het kwam tot de schrikkelijke bedreiging tegen Jefta: „wij zullen uw huis met u met vuur verbranden” (Richt. 12 : 1). Het waardige antwoord van Jefta, dat de Efraïmieten in den nood niet te hulp geschoten waren en Qilead daarom zichzelf had moeten zien te redden (Richt. 12:2,3) vermocht niet den opgestoken storm te stillen en zoo kwam het tusschen Efraïm en Gilead tot een hevig treffen, waarin Efraïm het onderspit moest delven; en om aan de Efraïmieten den terugtocht af te snijden, bezetten toen de mannen van Gilead de overgangen van den Jordaan, ten gevolge waarvan een groot aantal vluchtelingen in hunne handen viel en het leven moest laten (Richt. 12 : 4—6). Het was bij die gelegenheid dat de Gileadieten gebruik maakten van het laten uitspreken van een bepaald woord (Sjibbolet, d. i. stroom) ten einde daaraan de Efraïmieten te herkennen. We zien hieruit dat de splitsing en het onderscheid tusschen de verschillende stammen zóó ver had doorgewerkt, dat ze niet alle dezelfde uitspraak hadden.
Een zestal jaren bekleedde Jefta zijn positie als Richter, ongetwijfeld als zoodanig alleen erkend door de Over-Jordaansche stammen die hem de waardigheid van hoofd en overste hadden aangeboden. Daarna stierf hij en werd in een van de steden van Gilead begraven; inden tijd waarin deRichter-geschiedenissen beschreven werden, was dus de juiste plaats blijkbaar niet meer bekend (Richt 12:7). Later wordt hij door Samuël in zijn rede tot het volk, na de verheffing van Saul tot koning, nog geroemd als een dergenen die de Heere zond om door hen Israël te verlossen (1 Sam. 12:11). En in Hebr. 11: 32 komt hij onder de geloofshelden voor.