I. Jaïr, de zoon van Segub, kleinzoon van Hezron (1 Kron. 2:21 v.), ten tijde van Mozes.
Het voorbeeld van zijn vader volgend, die zich aan den stam zijner moeder — tegen den regel in (Num. 36 : 7) — had aangesloten, voegde zich ook Jaïr bij den stam Manasse, drong koen en overwinnend tegen het Noorden van het Oostelijk Jordaanland door, tot het meer van Gennesaret en nam een aanzienlijk veroverd gebied in bezit (60 dorpen Joz. 13:30; 1 Kron. 2 : 23), waaraan hij zijn naam gaf, te midden der reuzen van Basan (Num. 32:41), zoodatzijn voorbeeld ter bemoediging strekte van geheel Israël (Deut. 3 : 13 v.). Ook in Gilead waren 23 plaatsen (1 Kron. 2 : 22), die nog ten tijde van Salomo zijn naam droegen (1 Kon. 4 : 13).
Zijn land heette ook: Juda aan de Jordaan (Joz. 19 : 34), of luda in Israël (2 Kon. 14 : 28), omdat Jaïr eigenlijk tot den stam Juda behoorde.II .Jaïr, een nakomeling van den eerstgenoemde, richter, ten deele gelijktijdig met Thola, vergrootte de 23 dorpen in Gilead tot steden vermeerderde, ze tot 30, naar het getal zijner zonen (Richt. 10 : 3 v.).
III. Jair, de vader van Elhanan, die onder Davids helden uitmuntte (1 Kron. 20 : 5).