(woord) is een der termen van de valsch mystieke richtingen, om aan te duiden, dat zij de bron der openbaring Gods verleggen van het uitwendig woord d. i. de Heilige Schrift, naar het inwendig woord, dat de Heilige Geest onmiddellijk spreekt in ’s menschen hart. Behalve van inwendig licht sprak men ook van inwendig woord, geestelijk licht, wedergeboorte, schepping van God, van Christus, van den Heiligen Geest in ons.
Met al die termen wilde men uitdrukken, dat nieuwe hemelsche leven, dat rechtstreeks van boven komt, onmiddellijk, plotseling, zonder woord, door Gods Geest in onze harten uitgestort wordt, en bij verschillende secten zelfs op pantheïstische manier, met Christus of met God, of met de Goddelijke natuur vereenzelvigd werd.Deze richting is niet nieuw. Ze loopt heel de historie door. Men vindt ze al in de eerste eeuwen der Christelijke kerk bij het Gnosticisme, dat het Oude Testament heelemaal verwierp en het Nieuwe Testament niet als bron, maar hoogstens als een middel beschouwde om de eenvoudigen, tot hooger geestelijke kennis op te voeren, want de ontwikkelden of „geestelijken” waren er boven verheven. En bij het Montanisme, dat eenerzijds het gezag der Schrift wilde handhaven, maar anderzij ds leerde, dat de openbaring in de Schrift niet afgesloten, maar eerst in Montanus als de laatste en hoogste openbaring verschenen was. De werkzaamheid van den Heiligen Geest was aan geen zichtbare kerk, geen woord noch sacrament gebonden. Visioenen, stuiptrekkingen en voorspellingen schenen de leeringen van Montanus te bevestigen.
In de middeleeuwen werd ze uitgesproken door verschillende secten, zooals de Catharen en Albigenzen, Amalrik van Bena, Joachim van Floris, de broeders en zusters des vrijen geestes, enz., die leerden, dat God voormaals als Vader in Abraham, en als Zoon in Christus was verschenen, en dat Hij nu als Geest in elk geloovige optrad, zoodat elk van deze in denzelfden zin God is als Christus het was. De uitwendige instellingen zooals de kerk en het Woord met de genademiddelen waren dan ook in het tijdperk des Geestes geheel overbodig. In de dagen der hervorming en later waren het de Wederdoopers en de Kwakers e. a., die het inwendig woord ten koste van het uitwendig woord verhieven. De Wederdoopers gingen uit van de tegenstelling tusschen natuur en genade. De natuur is stoffelijk en zondig; de genade is geestelijk en hemelsch. Alle uitwendige middelen nu zooals de kerk, het woord, de sacramenten zijn slechts uitwendige, natuurlijke middelen, die geen werking der genade kunnen zijn.
De kerk met haar ambten en diensten is slechts een wereldsche instelling, de ware gemeente is slechts een afgescheiden kringetje van vrome menschen, een kerkje in de kerk, een eilandje in den oceaan, een oliedrup op de wateren. Het Woord is maar een uitwendig teeken, een schaduw, een beeld, een symbool van het geestelijk leven, dat inwendig door Gods Geest in het hart is tot stand gebracht. De kinderdoop is ten eenenmale verkeerd, want kleine kinderen kunnen nog niet gelooven en de bejaardendoop dient alleen als een bevestiging van de vlak daaraan voorafgaande belijdenis. En het avondmaal is niets anders dan een uitwendige daad van den avondmaalganger, waardoor hij opnieuw belijdenis doet.
De Kwakers gingen nog verder en maakten het inwendig licht geheel van het uitwendig woord los, zoo zelfs dat niet alleen de kerk, het Woord en de sacramenten, maar zelfs Christus op zijde werd gesteld. De kerk was bij hen de gemeenschap van allen, die de verlichting des Geestes deelachtig waren en zich daarom in allerlei uitwendigheden duidelijk van de wereld moesten onderscheiden. De sacramenten waren niets meer dan Joodsche ceremoniën (plechtigheden). De uitwendige doop is verkeerd; er is geen andere doop dan de Geestesdoop; en het avondmaal is slechts een afbeelding van de voeding onzer ziel door Christus. Wie de genade bezit heeft die uitwendige sacramenten niet meer noodig. Ieder geloovige heeft in zichzelf, in den geest, de bron van zijn geestelijk kennen en leven.
De geloovigen samen leven uit een eigen levensbeginsel en onderscheiden zich in de maatschappij door eigen zeden, gewoonten en kleeding. Zelfs heeft deze richting haar uitloopers in allerlei wijsgeerige en godgeleerde stelsels van den nieuweren tijd. Wij vinden ze bijv. in de wijsbegeerte van Hegel, die leerde, dat God zichzelf in den mensch openbaart en zichzelf in den mensch bewust wordt; in de theologie van Schleiermacher, die leerde, dat de kerk niet leeft uit de Schrift, maar uit zichzelf, d. i. uit den Geest, die in haar woont. De Schrift is in de frischheid harer jeugd uit haar voortgekomen en kan dus geen bron, maar slechts toetssteen van het geloofsleven zijn. Bron is de persoonlijke, levende Christus, die in de gemeente woont. De Bijbel is slechts de reflex van het geloofsleven der eerste gemeente.
Voorts vinden wij ze terug in het modernisme van Scholten en in de ethische beginselen van De la Saussaye Sr. Want als wij de grondgedachte uit al deze richtingen van alle bijzondere vormen ontdoen houden wij als hoofdgedachte over, dat de mensch om de waarheid, om het leven, om de zaligheid, in één woord om God te vinden, niet naar buiten behoeft te gaan naar de kerk of het Woord of de sacramenten, maar alleen heeft af te dalen in zichzelf. Immers God woont in den mensch, ’t zij dan in den mensch van nature, ’t zij dan in den door den Geest vernieuwden en verlichten mensch. Godsdienst is geen leer, geen stelsel en geen kerkvorm maar leven in en gemeenschap met God, welke wij door onmiddellijke kennis en gevoel verkrijgen.
Al deze mystieke richtingen komen hierin overeen, dat zij Woord en Geest tegenover elkander stellen, de uitwendige instellingen van kerk en genademiddelen miskennen, de letter verachten en het inwendige woord ten koste van het uitwendige woord der Schrift verheffen. Zij beroepen zich daarvoor zelfs op de Schrift, die immers getuigt, dat al Gods kinderen van den Heere geleerd zullen zijn (Jes. 54 : 13); en dat zij niet meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder zullen leeren, zeggende: Kent den Heere! want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere (Jer. 31 : 34; Hebr. 8 : 10). Jezus zeide zelf: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verständigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard (Matth. 11 : 25, 27; 16 : 17). En tot de Joden sprak Hij: Er is geschreven in de Profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij (Joh. 6 : 45). En Johannes schrijft: Doch gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen.
En de zalving, die gij van Hem ontvangen hebt blijft in u; en gij hebt niet van noode, dat iemand u leere; maar gelijk diezelfde zalving u leert van alle dingen, zoo is zij ook waarachtig, en is geen leugen, en gelijk zij u geleerd heeft, zoo zult gij in Hem blijven (1 Joh. 20 : 27). Met een beroep op dergelijke teksten leerden zij, dat de uitwendige genademiddelen overbodig zijn. De menschelijke taal bij het Woord, het water bij den Doop en brood en wijn bij het Avondmaal zijn alle middelen uit de natuur genomen, en kunnen niet aan de genade dienstbaar gemaakt worden. De genade toch eischt geen vernieuwing, maar uitbanning der natuur. Het natuurlijke, zooals de kerk met haar ambten en bedieningen, haar prediking en sacramenten, kan op geenerlei wijze drager of voertuig der genade zijn. Het Woord heet in de Heilige Schrift wel het zaad der wedergeboorte, maar dat moet overdrachtelijk verstaan worden, want het eenige zaad der wedergeboorte is God door Zijn Heiligen Geest.
Eerst moet de mensch wedergeboren worden en dan komt later het Woord er bij, om hem aan zichzelf te ontdekken, dat hij wedergeboren is. Het Woord is dus van ondergeschikte beteekenis, komt achteraan, en maakt slechts openbaar wat inwendig aanwezig is en spreekt slechts in woorden uit wat er in het hart al langer of korter tijd geschreven stond. Het komt dus niet op het uitwendig Woord, maar op de inwendige werking des Geestes aan, die vóór en buiten en zonder het Woord het innerlijk licht des Geestes in onze harten ontsteekt. Het inwendig Woord maakt ons zalig en het uitwendig Woord maakt het ons alleen bekend. Beide uit- en inwendig Woord staan dus tot elkander als ziel en lichaam, leven en dood, hemel en aarde, geest en vleesch, kern en schaal, zilver en schuim, waarheid en beeld, zwaard en scheede, licht en lantaarn, Christus en kribbe, God en natuur, Schepper en schepsel. Kennis van het uitwendig Woord geeft op zichzelf niets en laat ons koud en dood.
Om het waarlijk te verstaan is vooral het inwendig Woord van noode. Gelijk woorden ons alleen leeren kunnen, wanneer wij de zaken kennen, zoo kan de Schrift ons dan alleen leeren, als Christus vooraf reeds in onze harten woont en door Zijn Geest ons geleerd heeft. Het uitwendig Woord is maar een teeken, een schaduw, een beeld, een symbool van het geestelijk leven en kennen, dat inwendig door God is tot stand gebracht. Op zichzelf is dat Woord van geenerlei waarde. Zonder en buiten den Geest is het een doode letter, een papieren paus, een duister boek, vol tegenstrijdigheden, waar iedere ketter zijn letter uit haalt, en waaruit men met eenige uit zijn verband gerukte, losse teksten alles en niets bewijzen kan. Maar het inwendig Woord is geest en leven, waarheid en kracht.
Het ontdooit het koude bevroren hart, het verlicht het verduisterd verstand en buigt den onbuigzamen wil. Het kweekt geestdrift en moed, het brengt in de rechte geestelijke stemming, en leidt ons in in de onmiddellijke genieting van God (Bavinck).
Tegen deze richting nu heeft de Gereformeerde theologie met beslistheid partij gekozen. Vooreerst zag zij al spoedig in tot welke valsche gevolgtrekkingen dit beginsel leidde. Het eerste gevolg was, dat men aan het inwendig woord genoeg had, Schrift en kerk, Woord en Sacrament ging verwerpen, op hemelsche openbaringen zich ging beroepen, en aan allerlei buitensporigheden zich schuldig maakte. En een tweede gevolg was, dat, toen de eerste geestdrift voorbij en het eerste vuur gedoofd was, het inwendig Woord al meer van zijn bovennatuurlijk karakter werd beroofd, en van lieverlede met het natuurlicht van rede en geweten vereenzelvigd werd. Wat men eerst als een bijzondere bovennatuurlijke, hemelsche openbaring beschouwde, bleek later evengoed vrucht te kunnen zijn van de algemeene openbaring Gods in de rede. Bij de Kwakers viel dan ook het inwendig licht al reeds met het natuurlicht samen.
Zoo sloeg het mysticisme in rationalisme om. Voorts wees de Gereformeerde theologie het beroep op de Schrift met beslistheid af. Wanneer Jesaja in den genoemden tekst (54 : 13) van de „kinderen Sions” zegt, dat zij „door den Heere geleerd zullen zijn”; en Jeremia er aan toevoegt (31 : 34), dat ze geen menschelijke onderrichting meer zuilen behoeven, wijzen zij met deze teekening op de tegenstelling tusschen de oude en de nieuwe bedeeling. In de oude bedeeling schreef God Zijn wet op twee steenen tafelen, in de nieuwe bedeeling schrijft Hij Zijn wetten in hun verstand en hart (Jer. 31 : 10); in de oude werden zij door Mozes, nu worden zij van den Heere geleerd (Jes. 54 : 13). De vergelijking loopt niet over de bron der Godskennis, zooals de Mystieken willen, alsof deze in het Oude Testament door middel v^n de Wet en in het Nieuwe onmiddellijk door den Geest zou verkregen worden, maar over den aard of het karakter der kennis, die in de oude bedeeling door de Wet, en in de nieuwe door het Woord en den Geest verkregen wordt. In de Oude bedeeling was zij een van buitenaf aangeleerde; in de nieuwe een door inwendige verlichting des Geestes verkregen kennis.
Nergens zegt de Schrift dat de geloovigen de kennis der waarheid uit zich zelf putten kunnen. Ook niet in 1 Joh. 2 : 20—27, waar de apostel de zalving des Geestes, die zij van den Heilige (Christus) ontvangen hebben, niet van de waarheid, die zij gehoord hebben, losmaakt, maar ten nauwste aan haar verbindt. Indien zij in de waarheid blijven, blijven zij ook in den Zoon en in den Vader en hebben geen nadere onderwijzing behalve de waarheid meer noodig (vs.24). En in de derde plaats hield zij vast, dat Woord en Geest in de toepassing van het heil van Christus met elkander gepaard gaan. Het woord Gods is altijd een kracht. Het is nooit een ijdele klank, een doode letter, een zinledige frase.
Het is levend en krachtig; een hamer, die het harde hart verbreekt; een zwaard des Geestes, dat den eigengerechtigen mensch doodt; een getuigenis Gods, dat hem wakker roept; een zaad der wedergeboorte, een kracht tot zaligheid. Zelfs voor den ongeloovige een reuke des doods ten doode. Als het niet verteedert dan verhardt het. Als het niet verwarmt dan verkilt het. Nooit blijft de mensch er dezelfde onder; hij wordt er beter of slechter door. Gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt en derwaarts niet wederkeert, maar doorvochtigt de aarde en maakt, dat zij voortbrenge en uitspruite en zaad geve den zaaier en brood den eter, alzoo zal mijn Woord, dat uit mijn mond uitgaat ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeeren, maar doen hetgene Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgene, waartoe Ik het zende.
En die kracht oefent het uit, omdat het Gods Woord is, omdat het voortdurend gedragen wordt door Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht, en omdat het steeds verzeld wordt van den Heiligen Geest. Het is een woord, dat van Gods mond uitgaat, in Christus tot ons komt, en door den Heiligen Geest in ons hart of geweten betuigd wordt. Woord en Geest zijn beide noodzakelijk. Tot de wet en tot de getuigenis! zoo zij niet spreken naar dit woord het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben (Jes. 8 : 20; Joh. 5 : 39; 2 Tim. 3 : 15; Jac. 1 : 18; 1 Petr. 1 : 23—25; 2 Petr. 1 : 19). Zie Dr. H.
Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2, I, 494 v.v.; II, 39, 44, 45, 599; III, 601 v.v.; IV, 53 v.v., 88, 483, 486, 601 v.v. Dr. A. Kuyper, Drie kleine vossen, blzz. 45—74. Dr. J.
G. Geelkerken, Een en ander over Mystiek in Vier Referaten, blzz. 89, 94—97. W. J. Aalders, Groote Mystieken, Baarn, Hollandia-drukkerij, 1914.