Reeds in het tweede jaar van de woestijnreis, trokken de kinderen Israëls van den berg Sinaï over Hazeroth naar Kades-Barnea tot dicht aan de grenzen van het land Kanaan, om het beloofde land binnen te trekken. Door het verslag der twaalf verspieders kregen zij echter zulk een overweldigenden indruk van de Kanaanieten, dat zij op de belofte niet letten en den moed verloren.
Het land was buitengewoon vruchtbaar, maar het volk en de steden, waarin het woonde waren zoo sterk, (ja zelfs hadden ze Enakskinderen gezien, tegenover wie zij zich als sprinkhanen gevoelden) (Num. 13 : 27—33), dat er van inneming geen sprake zou kunnen zijn. Tot straf voor hun ongeloof moesten zij toen veertig jaren rondzwerven in de woestijn.
Na deze veertigjarige omzwerving had eindelijk de intocht in Kanaan plaats.Nadat nog onder leiding van Mozes het Oostjordaanland onderworpen was, geschiedde de intocht in het eigenlijke Kanaan onder leiding van Jozua. Van Sittim uit zond hij twee verspieders naar Jericho, de sleutelstad, om den toestand van land en volk te verspieden. Nadat deze teruggekeerd waren en gemeld hadden, dat de inwoners des lands voor het aangezicht van Israël gesmolten waren, trok hij met het ongeveer twee millioen sterke leger van Israël naar den Jordaanoever, die daar de minste hindernis bood voor den overtocht van een aanzienlijk leger. Want al deed de Heere door zijn wondermacht de wateren van bovenaf staan en Zuidwaarts afvloeien naar de Doode Zee, zoodat Jozua met de legerscharen Israëls er ongehinderd door kon gaan, de diepe kloof van den Jordaan eener- en de hooge bergwanden, die stijl omhoog rijzen anderzijds, maakten een overtocht zeer moeilijk. Er waren dan ook over de geheele lengte, van het meer van Gennesareth af tot de Doode Zee toe, maar twee plaatsen, die zich voor zulk een overtocht leenden. Noordelijk bij Beth-Sean, waar echter groote gevaren dreigden, en Zuidelijk tegenover Jericho, dicht bij de plaats, waar de wadi el Kelt in den Jordaan stroomt.
Hier heeft het dal een breedte van vijf uren gaans, en voerde de karavaanweg langs Jericho, naar den pas van Michmas, die den toegang gaf tot het gebergte. Het kwam er dus op aan dat Jozua eerst Gilgal en vooral Jericho wist in te nemen. Hij begreep dat goed en liet het daarom vooraf verspieden. Het viel echter door een wonder Gods in zijn hand (Joz. 1—6). Toen Jericho op zoo onverwachte wijze gevallen was en de schrik er bij de omwonende volken voor goed was ingekomen, trok Jozua verder, nam Ai in, maakte zich van den pas Michmas meester en trachtte zoo den karavaanweg te bereiken, die van Bethel naar het Noorden en naar het Zuiden voerde. Daar dwong hij_ eerst den stedenbond, Gibeon en Këfira, Beerot en Kirjath-Jearim zich onder bescherming van Israël te stellen, waardoor Noord- en Zuid-Kanaan volkomen van elkander gescheiden waren en Israël met zijn bondgenooten een sterke stelling innam op het gebergte.
En vandaar uit heeft hij toen in twee groote veldslagen, de eene op de Zuidelijke en de andere op de Noordelijke Kanaanietische stammen, een en dertig stadkoningen verslagen (Joz. 10:40—42; 11 : 1—23; 12 : 24. Jammer, dat het gansche land niet van den erfvijand werd gezuiverd, eer hij het onder de stammen verdeelde (Joz. 13—22), want zoo bleven de oorspronkelijke bewoners een voortdurend gevaar voor het zedelijk en geestelijk isolement van Israël (Deut 7 : 1—6). Zie Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen getuigenis, blz. 264 v.v.