Geboren 7 November 1859 te Leiden, overleden 11 Juli 1896 te Utrecht. Op zestienjarigen leeftijd werd hij te Leiden student in de theologie.
Van zijn leermeesters was het vooral prof. Acquoy, die grooten invloed op hem oefende.
In 1882 werd hij bevorderd tot doctor, eerst in de Semietische letterkunde op een proefschrift over Het leven van Johannes van Telia door Elias, Syrische tekst en Nederlandsche vertaling, en onmiddellijk daarna in de godgeleerdheid op een proefschrift: Jacobus Baradaeus, de stichter der Syrische Monophysietische kerk. Duidelijk bleek daaruit de waarde der grondige kennis van het Syrisch voor de geschiedenis van het Christendom.
In November 1883 werd hij toegelaten tot de Evangeliebediening en in April van het volgende jaar bevestigd als predikant bij de Nederlandsch Hervormde gemeente te Wijngaarden, ruim twee jaren later te Hooge Zwaluwe. De verwachting, waarmede men zijn optreden in de wetenschappelijke wereld begroette, heeft hij niet beschaamd.
In het Patristisch-biografisch woordenboek op de eerste zes eeuwen der Christelijke kerk heeft hij menige proeve van echte historische studie geleverd. En dat zijn blik ook na de bearbeiding van zijn beide academische proefschriften op het godsdienstig leven in de Oostersche kerk gericht bleef — waarbij zijn Semietische taalstudie hem wel te stade kwam — heeft hij meer dan eens in voortreffelijke pennevruchten getoond.
Intusschen bleef het niet verborgen, dat hij bijzonder belang stelde in de Nederlandsch Hervormde kerk, tot welke hij met hart en ziel behoorde. Hoewel hij zelf verklaarde niet gewoon te zijn zich met studies in te laten, welke rechtstreeks voor de practijk bestemd zijn, heeft hij in het tijdperk van nog geen vier jaar, waarin hij als Evangeliedienaar werkzaam was, zich met onderzoekingen van niet geringe practische waarde ijverig bezig gehouden.
Trouwens binnen dat tijdperk viel het jaar 1886, waarin de Nederlandsche Hervormde kerk door de Doleantie beroerd werd.
Het wekte in breeden kring verbazing, toen de jeugdige predikant van Wijngaarden met zijn Feiten of Verzinsels? beschouwing der Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken (1886), optrad tegen de heeren De Savornin Lohman en Rutgers, hoogleeraren in het Staatsrecht en in het Kerkrecht aan de Vrije Universiteit.
In April van 1886 was onder zijn hoofdredacteurschap ook opgericht de Maas-en Merwebode, Christelijk-Historisch weekblad voor Dordrecht en omstreken, dat echter na één jaar | in andere handen over ging. Kleyn schreef hierin geregeld hoofdartikelen en een reeks populaire beschouwingen over „Staatsregeling”.
Het verschil met Dr Kuypers Ons Program trad nu en dan duidelijk aan het licht, hoewel Kleyn meer wilde onderwijzen in de Christelijk-Historische beginselen, dan bepaald oppositie voeren. Zijn artikelen trokken de aandacht, niet het minst die, welke handelen over den invloed van Hugo de Groot en Spinoza in het Staatsrecht, over een nieuwe faze in de ontwikkeling van het liberalistisch Staatsrecht en de noodzakelijkheid, om, door diepere studie van Christelijk-Historische zijde, gelijken tred met de tegenpartij te houden, en dus niet bij wat Groen van Prinsterer geleverd had eenvoudig te blijven staan.
In 1887 redigeerde Kleyn met Dr S. D. van Veen ook Losse Blaadjes over de belangen der Nederlandsch Hervormde kerk, waarin van zijn hand de opstellen verschenen: Kerkgebouwen en Pastoriën, Het Classicaal Bestuur doende wat des Kerkeraads is en De Kerkenorde, waaronder onze kerk vóór 1816 gelukkig is geweest.
Op een repliek van de hoogleeraren De Savornin Lohman en Rutgers verscheen in 1888 van Kleyns hand: Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, proeve van historisch onderzoek naar de verhouding van beiden ten opzichte van de inwendige en van de stoffelijke belangen. Om zijn optreden tegen de Doleantie werd Kleyn, de man van streng Gereformeerde beginselen, weldra vurig begeerd en met vreugde opgenomen door de Utrechtsche faculteit der theologie, welker leden een meer gematigde, de z.g. ethische orthodoxie waren toegedaan.
Niemand betwijfelde trouwens de bekwaamheid van dezen hoogleeraar, die den 25sten September zijn ambt aanvaardde meteen rede over de Christelijke archaeologie in hare verhouding tot de geschiedenis des Christendoms. Hoewel hem de gave van het woord niet gegeven was, heeft hij ook als professor gewoekerd met de gaven, die hij ontvangen had en met de krachten, waarover hij beschikken kon.
Maar de krachten van zijn lichaam waren niet evenredig met die van zijn geest, zoodat hij ternauwernood het werk kon verrichten dat hem ambtshalve was opgelegd. En deze geleerde, van wien zooveel verwacht werd, toen hij met dubbelen doctorstitel de Leidsche Universiteit verliet, werd reeds op den leeftijd van 36 jaar door den dood weggenomen.Behalve de bovengenoemde geschriften verschenen van zijn hand een Zestal Leerredenen, en twee opstellenreeksen in het weekblad De Gereformeerde kerk, de eene over het leven van Christus in den geloovige en de tweede over den Zone Gods onder de Wet. Ook schreef hij in 1889 een voorrede voor den eersten druk van Sohm’s Geschiedenis der kerk in hare grondtrekken geschetst, uit het Hoogduitsch vertaald door L. H. F. A. Faure.
Voorts maakte Kleyn toebereidselen tot een geheele omwerking van Glasius’ Biografisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden. Van die voorstudiën leverde hij in de Kerkelijke Courant (1895,1896) proeven als Bijzonderheden uit de Nederlandsche Kerkgeschiedenis, als brochure uitgegeven (1896). Van Afscheiding en Doleantie gaf hij een schets in Evangelisch Reformirte Blätter van 1891 onder den titel: Die Niederl&ndisch-reformirte Kirche der Gegenwart. Van wege het comité ter verspreiding van de beginselen der Confessioneele vereeniging werd deze schets in 1898 bij J. Campen te Sneek uitgegeven onder den titel: De Nederlandsche Hervormde kerk van den tegenwoordigen tijd, door Dr H. Q.
Kleyn, in leven hoogleeraar te Utrecht. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr P. J. Kromsigt, predikant te Wierden. Dit geschrift werd in het Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, jaargang VI, 1899 besproken door Dr H. Bavinck, die er o.m. dit van schreef: „Prof.
Kleyn was een uitnemend historie-kenner, een man, die zich op ernstige wijze rekenschap trachtte te geven van de verschijnselen en gebeurtenissen, die rondom hem heen op kerkelijk gebied plaats grepen, en bovendien iemand, die de Gereformeerde belijdenis van harte liefhad. Toch sloeg hij reeds als student aan de Leidsche Universiteit de beweging, die er van Gereformeerde zijde in de Nederlandsch Hervormde kerk plaats had, met een critisch oog en uit de verte gade. De bescherming, die hem van hare zijde later ten deel viel, stiet hem eer af dan dat zij hem aantrok. In belijdenis had hij wel veel sympathie voor de Gereformeerden, maar hij was over het algemeen te verstandelijk aangelegd, van te nüchteren zin en van een te critische natuur, om onverdeelde instemming met eenig persoon of met eenige richting te betuigen. Handelen was zijn kracht niet; hij was geen man van wil en van daad. Daarom zou hij zelfs in 1886 waarschijnlijk nog niet tegen de Gereformeerde beweging zijn opgetreden, indien hij niet van andere zijde krachtig daartoe opgewekt en aangespoord ware.
Dat wil in het minst niet zeggen, dat hij in zijn beide geschriften: Feiten of verzinsels (1886) en: Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente (1888) tegen zijn overtuiging schreef of door een partij tegen de „Doieerenden” zich gebruiken liet. Integendeel, hij had zelf een andere opvatting van Gereformeerde kerk en Gereformeerd kerkrecht, dan in de Doleantie toegepast werd. Zelfs was het optreden tegen de Doleantie hem welkom, inzoover hij eiken band met hare leiders openlijk verbreken kon. Maar toch is het bij Dr Kleyn ook tot dit „handelen” niet gekomen, dan door aansporing van buiten. Des te meer werd zijn optreden gewaardeerd door allen, die de doleantie tegenstonden. Van alle kanten werd hij geluk gewenscht.
Zijn naam werd in alle kringen bekend. Dr Klein dankte zijn bekendheid en zijn benoeming tot hoogleeraar dan ook aan zijn strijd voeren tegen een der hoofdrichtingen der orthodoxie. Dat neemt niet weg, dat deze benoeming van de zijde der Gereformeerden buiten de Nederlandsch Hervormde kerk met blijdschap vernomen werd. Indien God hem gezondheid en leven geschonken had, zou er van zijn besliste overtuiging en van zijn degelijke kennis een uitnemende invloed hebben kunnen uitgaan; nog is zijn korte arbeid als hoogleeraar voor vele studenten ten zegen geweest. Ook het korte overzicht van de Nederlandsch Hervormde kerk in de negentiende eeuw, dat hij in 1891 in een Duitsch tijdschrift plaatste, bevat bewijzen te over voor zijn Gereformeerde overtuiging, zijn degelijke kennis, zijn scherpen blik, zijn critisch verstand. Hij zegt daarin dingen, die ook van onze zijde op instemming aanspraak hebben.
Als hij de verhouding in het licht stelt, die er in de Gereformeerde kerk hier te lande bestond tusschen „plaatselijke gemeente” en „algemeene kerk”; als hij aantoont, dat de goederen naar het vigeerend recht niet kunnen toebehooren aan hen, die de gemeenschap verbreken, als hij de verkeerde meeningen hierover independentistisch noemt, als hij de caesaro-papistische kerkregeering van 1816 veeleer een gevolg dan een oorzaak acht van de abnormale toestanden in de Nederlandsch Hervormde kerk enz., dan zijn dit altemaal waarheden, die niet geloochend kunnen worden. En wij hebben den vriend dankbaar te' zijn, die ons onze feilen toont. Maar er staat één ding tegenover: iemand, die thuis blijft zitten, kan heel gemakkelijk aanmerking maken op wie de handen uit de mouw steekt en zee kiest. De beste stuurlui staan aan wal, en wie aan den weg timmert, wordt beoordeeld. De Reformatie der 16e eeuw heeft vele groote fouten begaan, maar Luther heeft dan toch van het juk der Roomsche kerk ons bevrijd. Niemand wenscht, denk ik, een regeering in kerk en staat, als die door Calvijn in Genève ingevoerd werd; maar Calvijn is dan toch de redder van het Gereformeerd Protestantisme geweest.
De mannen van 1834 en 1886 hebben zich in vele opzichten vergist, maar zij hebben dan toch een groot deel van ons Gereformeerde volk uit de „abnormale toestanden” der Nederlandsch Hervormde kerk verlost en voor verkwijning en versterving behoed. Nu beweert Dr Kleyn wel, dat de bevrijding der kerk Gods zaak is, en dat de toestand, waarin de Nederlandsch Hervormde kerk zich bevindt, als een oordeel Gods gedragen moet worden, blz. 33, 34. Doch dat is niet Gereformeerd, maar antinomiaansch. Indien Luther en Calvijn zoo hadden geredeneerd, indien de Presbyterianen in Engeland en Schotland naar dien regel hadden gehandeld, was er nooit een Reformatie tot stand gekomen. Het is een door en door ongezonde redeneering, dat stilzitten meer dan handelen Gods werk is, dat passieve tegenstand meer met zijn wil overeenstemt dan actieve, dat actief optreden revolutie is. Revolutie en revolutie zijn twee.
De Reformatie der 16e eeuw was een geestelijke revolutie; zij begon met daden, met het aanplakken der 95 stellingen, met het verbranden van den bul, met het afschaffen der mis enz. Er is een „glorious Revolution”, die door geen Gereformeerde veroordeeld wordt. Mislukt is dan ook de poging van Prof. Kleyn, om de Theologie en het kerkrecht van Dr Kuyper c. s. uit een onnederlandsche en ongereformeerde gedachte af te leiden en daarin dan ook de doleantie te veroordeelen. Het is hem zelf niet helder geworden, waarin dat ongereformeerde en onnederlandsche dan schuilt en waaruit het te verklaren is. Hij spreekt beurtelings van Engelschen invloed, van een volgen van Voetius en Comrie, van een formeel Calvinisme, van een Roomsche en Anglicaansche kerkidee enz.
Ik geloof niet, dat het iemand gelukken zal, om te weten te komen wat Prof. Kleyn nu eigenlijk bedoelde, of ook om zelf te zeggen, wat de principieele, ongereformeerde fout in theologie en kerkrecht der Gereformeerden buiten de Nederlandsch Hervormde kerk is. Voorhands wachten wij gaarne nader bewijs af voor de stelling van Dr Kleyn, dat afscheiding en doleantie met de Gereformeerde beginselen in strijd zijn, en dat de toestand, waarin de Nederlandsch Hervormde kerk zich bevindt, als een oordeel Gods gedragen moet worden. Intusschen zij zijn geschrift ook aan de Gereformeerden buiten de Nederlandsch Hervormde kerk van harte aanbevolen; zij kunnen er veel uit leeren, o.a. de zwakheid der zaak, welke Dr Kleyn voorstaat, als zelfs een man van zijn bekwaamheid geen sterker argumenten ter verdediging weet bij te brengen”.