Het vouwen der handen wordt in de Schrift slechts één of tweemaal genoemd, n.l. in de gelijkluidende plaatsen Spr. 6 : 10 en 24 : 33, waar het woord gebezigd wordt als kenmerk van den luiaard („een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende”).
Als plechtige handeling bij het bidden komt het in de Schrift niet voor. Wel vermeldt de Schrift dikwijls houdingen en gebaren van de hand in betrekking tot het heilige, wasschingen, omhoogheffen, oplegging, zegening enz., enz. Maar het vouwen der handen bij het gebed was onbekend. Het werd later gebruik bij de ootmoedige huldiging van overwonnenen tegenover overwinnaars en langs dezen weg werd het praktijk bij het bidden.
Het gebruik is oorspronkelijk Indogermaansch, werd door de Germanen naar Europa overgebracht en in de Christelijke kerk ingevoerd. Het gebruik, nu algemeene mode geworden, is, liturgisch beschouwd, als teeken van hulde en ootmoedige onderworpenheid aan God, prijzenswaard.