Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Haat, haten

betekenis & definitie

Haat is de tegenstelling van de liefde, die gemeenschap met haar voorwerp zoekt en er een welbehagen in heeft. Haat is de sterke afkeer van iemand (of iets), een met heel zijn ziel tegen hem (iets) gekant zijn, en zijn welzijn waar het kan in den weg treden.

De Heilige Schrift spreekt van den haat, die door de zonde in het hart van den naar God geschapen mensch gekomen is; hij is zoo diep gevallen, dat hij nu geneigd is God en zijn naaste te haten, in plaats van, zooals God hem schiep, lief te hebben (Titus 3 : 3 e. a. pl.). Bij alle zoeken en tasten van de ingeschapen Godskennis, als overblijfsel van het beeld Gods in den ruimeren zin, is er in den mensch van nature een afkeer van het recht en de ordinantie Gods (hij wil autonoom zijn) en van den medemensch (zelfzucht).

Deze haat, die de natuurlijke mensch koestert tegen God en den naaste, openbaart zich bij de wereld die Christus en de gemeente van Christus haat (Joh. 15 : 18, 19 e. e.). De haat treedt niet altijd evenzeer aan het licht; er kan bij den mensch zelfs veel vriendelijkheid, hulpvaardigheid, humaniteit zijn; maar hoe arglistig het hart is, leert Gods Woord, de geschiedenis, en het onderlinge leven van eiken dag.

Alleen door de genade des Heiligen Geestes, die het hart wederbaart, wordt de haat gebroken, en de liefde tot God en den naaste geboren. De Heilige Schrift spreekt ook van een haten dat recht is.

Wij moeten de zonde haten, dat is, alles wat tegen Gods ordinantie ingaat, en wat ons van Gods ordinantie aftrekken kan. In den allerhoogsten zin is er sprake van het haten Gods.

God haat de zonde, en als uitvloeisel daarvan is „vervloekt een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen” (Gal. 3 : 13).

< >