of „die God vreezen” is in het Nieuwe Testament de aanduiding van zulke heidenen, die in zekere betrekking tot het Jodendom waren getreden zonder nog zich ten volle daarin te laten inlijven; vgl. Hand. 10 : 2, 22, 35; 13 : 16, 26, 43, 50; 17 : 4, 17; 18 : 7.
Terwijl de „proselieten” of „Jodengenooten” zich aan de besnijdenis en de geheele wet van Mozes onderwierpen, erkenden de „Godvreezende heidenen” Israëls God als den éénen waarachtigen, bezochten gaarne de synagogen der Joden, vereerden geen beelden, vierden den sabbat en onderhielden enkele der ceremoniëele geboden, vooral de spijswetten. De „Godvreezende heidenen” waren omstreeks het begin onzer jaartelling zéér talrijk, en vormden op Paulus’ zendingsreizen dikwijls het deel van zijn gehoor, dat door de verkondiging van het Evangelie gewonnen werd.De proselieten of Jodengenooten heeten ook wel proselieten der gerechtigheid; doch niet juist is de vereenzelving van de godvreezende heidenen met „proselieten der poort”; dit is niet anders dan een benaming van op Israëls grondgebied wonende heidenen.