I. Bernardus Gewin, geboren te Rotterdam 21 Mei 1812, overleden te Utrecht 11 Maart 1873, stamde uit een familie, die omstreeks 1670 zich in den persoon van den Saksischen cavalerie-officier H.
C. Gewin in de Nederlanden had gevestigd.
Hij studeerde te Leiden in de theologie en behoorde tot de vrijwillige Leidsche jagers, die den veldtocht van 1830—31 meemaakten. Zijn literaire smaak en ontwikkeling, vereering van Scott, Byron en Victor Hugo, deed vriendschapsbanden ontstaan met Beets, Hasebroek, Kneppelhout en andere gelijkgestemden.
Hij is de „Torquemada” in de door Beets bezongen „Maskerade”. Voorts was hij mede-oprichter en een tijdlang voorzitter van de studenten-rederijkerskamer, de z.g. „Romantische Club”.
Enkele bizonderheden en brieven uit Gewin’s studententijd zijn door den heer G. van Rijn gepubliceerd in het tweede deel van zijn werk over Nicolaas Beets. Aan het eind van zijn studententijd maakte Gewin een lange buitenlandsche reis, door Duitschland, Zwitserland en Italië, en de gegevens van die reis verwerkte hij in zijn: Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijn vrienden, onder het pseudoniem Vlerk uitgegeven te Amsterdam 1841.
Uit dit boek, geschreven in den trant van Dickens Pickwick, blijkt de „jolige luim”, die Mevrouw Bosboom Toussaint (voorrede van De Graaf van Devonshiré) als een kenmerkende eigenschap van Gewin noemt. Intusschen ontwikkelde zich almeer in hem de hooge zedelijke ernst en de vrome religieuse zin, die in de intieme correspondentie van zijn jongen tijd reeds voor den dag treden.
Na den 3den Mei 1838 tot candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland bevorderd te zijn, deed hij eerst eenigen tijd dienst als waarnemend predikant der Hollandsche gemeente te Londen, en ontving op 13 Juli 1841 een beroep naar Oosterland (Zeeland), waar hij den 7den November d. a. v. door Hasebroek bevestigd werd, terwijl ook Beets aan de handoplegging deelnam.
Vervolgens stond hij te Oud-Loosdrecht (1853), te Heemstede (1854), waar hij Beets opvolgde, die naar Utrecht vertrokken was, te IJsselstein (1861) en te Utrecht (1869).
In zijn laatste jaren was hij een gewaardeerd bestuurslid der Utrechtsche Zendingsvereeniging. Overigens trad hij noch als kanselredenaar noch als theoloog op den voorgrond.
Aangeboren hoffelijkheid, lenigheid van wezen, warmte van gemoed waren echter naast practische en literaire kennis eigenschappen, die hem in ruimen kring sympathie deden vormen. Bepaaldelijk zijn pastorale zorg, ook voor de eenvoudigsten, werd geroemd.
Door zijn indrukwekkende gestalte en door den bizonderen blik van zijn donkerblauwe oogen maakte hij aanstonds bij het binnenkomen van het catechisatie-lokaal alles angstigstil. Toch was de hoofdtoon van zijn wezen innemende vriendelijkheid.
Zijn gevierde dochter Clara Gewin, later gehuwd met den artillerieofficier F. A.
Hoefer, gaf aan Beets het schoone gedicht in de pen: Op Clara’s graf.II. Everard Egidius Gewin, zoon van den vorigen, geboren te Oosterland 22 September 1843, overleden te Utrecht 26 Juli 1909. Te Heemstede, waar zijn vader het buitengoed Meer en Bosch bewoonde, groeide hij op in het genot van het buitenleven en tevens van de voortbrengselen der binnen- en buitenlandsche literatuur, waarvan hij gretig kennis nam. Na in Haarlem het gymnasium bezocht te hebben, studeerde hij theologie te Utrecht, waar hij o. a. met P. D. Chantepie de la Saussaye oprichter was van het studentengezelschap „Arti en Litteris”.
Hij was een aanhanger van Professor Gunning, en men verwachtte, dat hij een vooraanstaand predikant der ethische richting zou worden. Hij ontwikkelde zich echter in de lijn der Gereformeerde theologie. In 1873 toog hij met Dr A. Kuyper naar een antiquaar te Leiden, waar zij heel een bibliotheek vonden en aankochten van Calvinistische schrijvers. Candidaat te Utrecht in Mei 1871, stond hij achtereenvolgens te Abcoude (1871), te Renkum (1879) en te Utrecht (1884). Evenmin als zijn vader trad hij op theologisch gebied op den voorgrond, maar in alle drie zijn gemeenten was hij een vurig ijveraar voor het Christelijk onderwijs.
Een tijdlang werkte hij mede aan De Heraut, ook maakte hij in 1879 deel uit van de Gereformeerde Commissie van Advies. Te Utrecht was hij de eerste verstoorder van de „irenische” verhouding onder de predikanten, en vormde hij met zijn volgelingen een afgezonderden kring. Bij een belangrijk deel der gemeente wekte hij den ijver voor reformatie op. Tijdens de Doleantie bleef hij echter lijdelijk tegenover de synodale organisatie staan, mede onder invloed van den Kohlbruggiaan E. H. Kol, bankier te Utrecht.
Na de kerkelijke breuke van 1886 begon hij meer aanraking met de doleerenden te zoeken, en verwees hij zijn volgelingen, als hij zelf niet optrad, naar de doleerende kerk. Man van krachtige gezondheid en besliste geloofsovertuiging, was hij ook een machtig prediker en werkzaam pastor. Van zijn persoon ging een schier biologeerenden invloed uit. In 1909 verscheen bij Ruys te Utrecht onder den titel: E. E. Gewin een bundeltje van zijn gedichten, voorzien van korte herdenkingsschetsen door de Utrechtsche predikanten Briët en Troelstra. In zijn liederen (o.a. „Rust een Weinig”, na zijn dood op muziek gezet en uitgegeven bij Wagenaar te Utrecht, later opgenomen in den Van Woensel Kooy-Zangbundel) uit zich een gevoelige natuur.
III. Bernardus Gewin, zoon van den vorigen, geboren te Abcoude 5 Mei 1873, overleden 15 Augustus 1911, studeerde te Utrecht in de rechten, promoveerde in 1897 tot doctor in de rechtswetenschap en in 1898 in de staatswetenschappen op een proefschrift getiteld: Arbeidsbeurzen. Reeds spoedig nam hij met toewijding deel aan de publieke zaak. In 1899 werd op initiatief van hem en van Professor Simons opgericht de vereeniging „Pro Juventute” te Utrecht, terwijl zijn belangrijke studie van Plaatsing van ontslagen gevangenen mede den stoot heeft gegeven tot de ingrijpende hervormingen in het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen, welke hervorming de reclasseeringsplannen der Regeering hielpen voorbereiden. Hij werd lid van de Staten van Utrecht. Ook benoemde de Regeering hem tot lid van de Staatscommissie inzake de landlooperij en bedelarij.
Overtuigd antirevolutionair had hij in 1899 als voorzitter van de Antirevolutionaire Persvereeniging een belangrijk aandeel in de oprichting van de Stichtsche Courant. Voor de Antirevolutionaire partij werd nog veel van hem verwacht. Maar zijn overigens goede gezondheid werd aangetast door een algeheele verlamming, die hem jaren lang aan het ziekbed bond en nameloos deed lijden. Toch vond hij gedurende zijn ziekte nog gelegenheid te werken en boeken voor de pers te dicteeren. Zoo verscheen in 1907 Beginselen van Strafrecht (2e druk 1913), een studie, die geheel op den bodem der Gereformeerde beginselen staat. Behalve verschillende rechtsgeleerde bijdragen in tijdschriften, gaf hij nog in het licht: Het Politie-vraagstuk (1908), en Strafrecht en de z.g.n. „Nieuwe Richting” (1910). In de laatste dagen kon hij zich echter nauwelijks meer verstaanbaar maken voor zijn klerk, en zoo stierf deze man vol geestkracht reeds op 38-jarigen leeftijd.
IV. Joannes Gewin, zoon van Ds. E. E. Gewin en broer van Mr. Dr.
B. Gewin, geboren te Abcoude 30 Maart 1877, overleden 26 December 1923, studeerde te Utrecht in de medicijnen, en promoveerde met lof tot doctor in de geneeskunde. Hij werd assistent-geneesheer aan het Wilhelmina-Gasthuis te Amsterdam, daarna aan een ziekenhuis in Dusseldorf. Op een langdurige buitenlandsche reis toefde hij korter of langer tijd aan de voornaamste ziekenhuizen in Europa, en teruggekeerd vestigde hij zich als medicus te Amsterdam. Tevens werd hij benoemd tot chef-geneesheer van het ziekenhuis der Nederlandsche Hervormde Diaconessen-inrichting aldaar. Ook was hij president-commissaris der Amsterdamsche Jonge-Mannen-Vereeniging en bestuurslid der Amsterdamsche Stadszending. Zijn eenig overgebleven broeder is Everard Gewin, geboren te Abcoude 1 Mei 1879, schrijver van In den Réveilkring (1920) en Piëtistische Portretten (1922).