Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geologie

betekenis & definitie

is de wetenschap, die zich bezighoudt met de studie van den bouw der aarde, hare gedaanteveranderingen en hare geschiedenis.

Beginnen wij met den bouw der aarde. De aarde heeft den vorm van een afgeplatten bol (de middellijn van den aequator is pl.m. 12755 K.M.; de aardas meet pl.m. 12712 K.M.). In dezen bol onderscheiden we de aardkern of barysfeer en de aardkorst of lithosfeer.

Rechtstreeksche kennis omtrent het inwendige der aarde kan men alleen verkrijgen door boringen (b.v. de boring naar zout en steenkolen bij Winterswijk). Het diepste boorgat in Europa is evenwel maar 2240 M. diep (bij Czuchow in Silezië); in Amerika is men bij Clarksburg in West-Virginië gekomen tot 2422 M. Dit beteekent dus hetzelfde, als dat men in een bol van 12 M. doorsnede een prikje maakt van 2 millimeter.

Het is duidelijk, dat men van de geologie niet kan zeggen, dat zij „de ingewanden der aarde doorwroet”; wil men in de sfeer der beeldspraak blijven, dan kan men met meer recht spreken van „de opperhuid der aarde”. Welnu, waar de samenstelling der aarde alleen bekend is dicht onder de oppervlakte, kan men eigenlijk niets met zekerheid zeggen, omtrent het inwendige van onze planeet.

Evenwel, er zijn toch enkele aanwijzingen. Wanneer men een boorgat maakt of een mijnschacht bouwt, leert de ervaring, dat de temperatuur na een zeker aantal meters 1 graad stijgt; in ons land per 33 M. (we zeggen dan: de geothermische gradiënt is 33 M.). Indien deze geothermische gradiënt groot is, b.v. bij het Boven Meer in Amerika, kan men de mijnen ook veel dieper maken. In Nederland is de mijnbouw mogelijk tot 1200 M. diepte.

Uit de toenemende temperatuur naar de diepte, heeft men wel af willen leiden, dat in de aardkern zulk een geweldige hitte moest heerschen, dat een groot deel der aarde een gloeiende gasbol zou wezen. Tegen deze voorstelling zijn evenwel ernstige bezwaren. Allereerst, wijl het onwaarschijnlijk is, dat de temperatuurstijging onafgebroken voortduurt, temeer, wijl met de diepte ook de druk toeneemt, waardoor het smeltpunt der gesteenten stijgt. Bovendien is de voorstelling van een gasvormige aardkern niet vereenigbaar met de zwaarte der aarde. Immers het soortelijk gewicht der aarde is 5,5; daarentegen is dit voor de gesteenten, waaruit de aardkorst is opgebouwd, 2,8; hieruit heeft men berekend, dat het soortelijk gewicht van de aardkern op 8 moet worden geschat. Tenslotte, als de aardkern een gasbol is, kunnen de getijden en de aardbevingen niet verklaard worden. Daarom heeft een andere hypothese aanhangers gevonden, volgens welke in de aarde alle aggregatietoestanden en wel in zeer geleidelijken overgang zouden voorkomen, van vast aan de oppervlakte door plastisch, taai vloeibaar en gewoon vloeibaar tot gasvormig in de kern.

Bij de vraag, hoe men zich de aardkern moet voorstellen, heeft men ook de aandacht gewijd aan meteorieten (stukken afkomstig van andere hemellichamen). Deze meteorieten hebben vaak een groot gehalte aan nikkelijzer. Aangezien nu deze meteorieten een soortelijk gewicht van 8 bezitten, passen zij goed bij de zware aardkern, en dit heeft er toe geleid om aan te nemen, dat de barysfeer zou bestaan uit nikkelijzer. Deze hypothese is verder uitgewerkt door Wegener. Volgens hem is de aardkern een bol van nikkelijzer met een doorsnede van 10000 K.M. Om dezen bol is een dikke laag (1300 K.M.) grootendeels bestaande uit s/Iicium en magnesium (daarom Sima genoemd) met een verondersteld soortelijk gewicht van 3,4.

Deze sima is een plastische massa. De buitenkorst der aarde is ten slotte een steenmantel van 50 tot 100 K.M. dikte, voornamelijk bestaande uit Silicium en A/uminium (daarom Sal genoemd), met een soortelijk gewicht van 2,8. De aarde bestaat dus volgens Wegener van buiten naar binnen uit:

Een steenmantel — 50 à 100 K.M. dik — het Sal.

Een plastische massa — 1300 K.M. dik — het Sima.

Een aardkern — 10000 K.M. doorsnede — het Nife.

Volgens Wegener drijven nu de Sal-schollen (b.v. de werelddeelen) in de plastische Sima, zooals ijsschotsen in het water. Ja, de continenten bewegen zich ook en wel in tweeërlei richting: Westwaarts en aequatorwaarts. Vooral die tweede richting is interessant; ze wijst op een poolvlucht der landmassa’s; de continenten drijven weg van de koude polen. Zoo zou dus volgens de theorie van Wegener het proces van de vorming der landoppervlakten zich gericht hebben op de verhoogde doelmatigheid.

Uit het vorenstaande moge blijken, dat de hypothesen over de aardkern duidelijk aantoonen onze geringe kennis van de barysfeer, van het inwendige der aarde. Beter is het gesteld met de aardkorst of lithosfeer. Immers deze ligt, althans voor een deel, binnen het bereik van de waarneming. Maar 1° is nog slechts een klein gedeelte van de aardkorst geologisch onderzocht; 2° ook van de aardkorst is eigenlijk alleen de bovenste schil door boringen bereikbaar.

De geologie onderzoekt nu, welke krachten deze lithosfeer beinvloeden. Deze krachten zijn in hoofdzaak tweeërlei. Allereerst de endogene krachten, die haar oorzaak hebben in de aarde. Het vulkanisme doet de vulkaankegels ontstaan en overdekt de landen met lavastroomen b.v. het basaltland van Basan. De aardbevingen brengen verschuivingen in de aardlaag teweeg. De epirogenetische krachten doen de landmassa’s rijzen en dalen; zoo meent men te mogen aannemen, dat bepaalde gedeelten van Neerlands bodem zinken.

De orognetische krachten hebben de bergruggen geplooid. Al deze endogene krachten (epirogenese, orogenese, vulkanisme, aardbevingen) hebben een groot aandeel gehad in het ontstaan van het relief der aarde. Het zijn vooral deze endogene krachten, waaraan wij wel moeten denken als Bavinck schrijft: „Op den derden dag wordt de scheiding voltrokken tusschen aarde en water, land en zee; daarmede is de aarde geworden tot een kosmos, met werelddeelen en zeeën, bergen en dalen, landen en stroomen. Zonder twijfel hebben al deze formatiën niet plaats gehad dan onder de geweldigste werkingen van de in de natuur liggende mechanische en chemische krachten. Deze zijn door het machtwoord Gods en door de bezieling des Geestes opgewekt en hebben aan de aarde hare kosmische gedaante gegeven”.

Maar naast deze geweldige endogene krachten werken ook de schijnbaar veel mindere beteekenende exogene krachten, die van buiten af op de aarde inwerken. De krachten werken langzaam maar zeker; hier geldt het: de gestadige droppel holt den steen.

De verweering verandert het harde gesteente in vruchtbare teelaarde (door temperatuurschommelingen ; door chemische werking van het water en de zuurstof der lucht; door werking van planten, en bacteriën). De denudatie voert de verweeringsproducten weer weg: de wind blaast het stof voort; de zwaartekracht doet de aarde langs de hellingen naar beneden kruipen; de regen spoelt de losse aarde weg. Het ondergronds stroomende water lost de kalk op en doet onderaardsche rivieren ontstaan, en groeft holen en grotten uit; zoo zijn in het kalkland van Judea b.v. de spelonk van Adullam en van Machpela gevormd. Het bovengronds stroomende water slijpt de dalen uit en schuurt de typische bochten of meanders b.v. de tallooze kronkelingen van den Jordaan (erosie). Tevens voert het rivierwater groote hoeveelheden verweeringsproducten mee en legt die langs hare oevers als vruchtbare kleistrooken of bouwt aan den mond de delta.

De wind blaast het zand voort en jaagt het op tot duinen; tevens schuurt het langs de rotsen en slijpt grillige vormen uit. Degletschers ploegen in de bergflanken diepe Ü-vormige dalkommen uit; het ijs knaagt aan de hellingen en voert de morzelgesteenten mee, die aan het gletschereinde worden neergelegd in groote puinvelden (moraines). Het zeewater doet de kusten terugwijken; maar anderzijds bouwt het slib zandwallen op in de zee. Al deze exogene krachten werken onophoudelijk en veranderen het landschap. Zoo beschrijft reeds Job de werking van water en wind: „De wateren vermalen de steenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat vanzelf daaruit voortkomt” (Job 14 : 19).

In de veranderingen, die al deze krachten op de aarde veroorzaken, heeft de geologie gemeend de bronnen te vinden van de wordingsgeschiedenis der aarde. Op het voetspoor van Lyell, die het ontogenetisch principe invoerde, meende men te moeten uitgaan van de onderstelling, dat de natuurkrachten onveranderlijk zijn. Daardoor kon men dan de wetten, welke men vond voor de bestaande aarde, ook toepassen op het ontstaan der aarde.

Evenwel, in deze mechanische wereldbeschouwing is voor den scheppenden wil Gods geen plaats. Buitendien is het principe van de onveranderlijkheid der natuurkrachten in strijd met de ervaring. Telkens wordt de regelmaat verstoord door ontzaglijke gebeurtenissen; wordt de gewone gang verbroken door catastrofen. En hierdoor wordt de tijdrekenkunde, die de geologie construeert, vaak onzeker. Zoo heeft b.v. een Duitsche geleerde getracht den ouderdom van sommige dalen te berekenen door na te gaan, hoe groot de gemiddelde erosie (uitslijping der rivieren) was. Maar terecht wijst Supan erop, dat een dergelijke berekening illusoir is; hij noemt als voorbeeld een onaanzienlijk riviertje in Koerland, de Schlocke. Deze zwol 15 April 1900 zoo geweldig aan, dat deze stroom plotseling een nieuw dal vormde (V2 M. breed en 3,7 M. diep) en daarbij binnen 34 uur zoowel 2250 M3. gesteente wegvoerde als het nieuwe dal uitsleep.

Uitgaande van het beginsel van de onveranderlijkheid der natuurkrachten, heeft de geologie getracht de wordingsgeschiedenis der aarde te beschrijven (historische geologie). Wanneer men de aardkorst bestudeert, vindt men, dat zij opgebouwd is uit gesteenten (b.v. graniet en basalt, maar ook zand, veen, klei). Deze gesteenten zijn öf sedimentair (d.w. z. in water bezonken b.v. zandsteen; kalk) èf het zijn stollingsgesteenten (b.v. basalt, de gestolde lava van een vulkaan).

Liggen nu verschillende lagen boven elkaar, dan wordt aangenomen, dat de onderste laag de oudste is, (dit behoeft nog niet altijd het geval te wezen; in de Alpen heeft men z.g. overschuivingen, waarbij oudere lagen boven jongere liggen). Nu worden in de sedimentaire lagen meer of minder vaak de resten van planten en dieren (fossielen) gevonden. Sommige fossielen zijn karakteristiek voor bepaalde aardlagen. Zoo is het krijt van Zuid-Limburg gekenmerkt door de overblijfselen van inktvisschen (belemnitella). Vindt men nu ergens zoo’n bepaalde fossiel, nemen we aan zoo’n belemnitella, dan redeneert men: De laag, waarin deze gevonden werd, is dus even oud als het Zuid-Limburgsche krijt.

Op deze wijze is men ertoe gekomen, den relatieven ouderdom van de aardlagen te bepalen en ten slotte stelde men zelfs een geschiedenis der aarde op.

We geven hier het schema, met vermelding van hetgeen in Nederland gebeurde volgens de wetenschap der historische geologie.

QUARTAIRE PERIODE.

2. Alluvium. Tot in den tegenwoordigen tijd. Gevormd worden klei (langs de rivieren en aan de zee), verder zand aan de kust; veen in stilstaande wateren en op gronden met slechte afwatering.
1. Diluvium. In dezen tijd zouden ontstaan zijn de zand- en grintgronden b.v. in Noord-Brabant, Gelderland, Overijsel, Drente, Friesland, Groningen. Buitendien de keileem, zooals die te zien is bij het Oude Mirdumerklif.

Deze gronden worden genoemd diluviale of vloedgronden, wijl men vroeger algemeen geloofde, dat deze hier neergelegd waren door den Zondvloed.

TERTIAIRE PERIODE.

In deze periode ontstonden b.v. de leemgronden, die men aantreft in sommige groeven van den Achterhoek of bij Ootmarsum. Het meest belangrijk zijn echter de bruinkolen van Zuid-Limburg.

SECUNDAIRE PERIODE.

3. Krijt. In den tijd der Krijtformatie ontstonden de kalkgronden van Zuid-Limburg b.v. het Maastrichtsche tufkrijt.
2. Jura.
1. Trias. Belangrijk is vooral het zout in den ondergrond bij Boekelo, dat thans wordt gewonnen door een salinenbedrijf aldaar.

Het zout komt bij Boekelo voor in lagen, gelegen op een diepte tusschen pl.m. 325 en 400 M. beneden het maaiveld. De zoutlagen hebben een gezamenlijke dikte van 58 M. De voorraad is geschat op 2100 millioen ton.

PRIMAIRE PERIODE.

Perm. Ook in dezen tijd zijn volgens de geologen zoutlagen ontstaan; dit Permische zout is gevonden in den ondergrond bij Winterswijk. Hier is een voorraad, die geschat wordt op 22.000 millioen ton.

Carboon. Deze tijd is gekenmerkt door de formatie van steenkolen. De voorraad ontginbare steenkolen in ons land wordt bij benadering geschat op 54 milliard ton (een voorraad genoeg voor 450 jaar, bij normaal gebruik in Nederland).

Devoon | Siluur | Cambrium | in Nederland nog nergens aangetroffen; ook niet bij diepboringen.

De vraag rijst: liggen al deze formatiën ergens boven elkaar ? Neen, maar men vindt ergens b.v. de lagen c b a en op een andere plaats c d e en elders f e dan worden al die lagen1 gezet in het schema: f e d c b a Doch nu vindt men zoo’n ideaal nergens; en wat de zaak nog vreemder maakt: dikwijls rusten jongere aardlagen op veel oudere, b.v. f b a Het is er mee, als wanneer bij opgravingen van een ruïne voorwerpen gevonden werden uit de 16e eeuw en uit de oudheid, doch niet uit de Middeleeuwen.

In zoo’n geval moet de geologie dan aannemen óf dat de ontbrekende aardlagen er wel zijn geweest doch door erosie zijn weggevoerd óf dat de vorming van sedimenten gedurende langen tijd (millioenen jaren!) heeft stilgestaan. Hier is wel een zwakke plek in de geologie: dat de door deze wetenschap opgestelde volgorde zonder onderbreking nergens wordt aangetroffen.

Hierbij komt, dat de historische geologie haar conclusies vaak afleidt uit twijfelachtige gegevens. Vindt zij b.v. ergens fossielen van zeedieren, dan neemt deze wetenschap aan, dat daar vroeger een zee moet zijn geweest. Evenwel, de determinatie van die fossielen is dikwijls buitengewoon moeilijk. Daarbij leidt men vaak den ouderdom van een laag af uit de fossielen, doch omgekeerd den ouderdom der fossielen weer uit de ligging van de laag! En dan worden desondanks aan de vondst van fossielen vèrreikende conclusies verbonden.

Zoo verscheen in 1914 een boek van den Nederlandschen geoloog E. C. Abendanon (Die Grosfalten der Erdrinde), waarin hij de meening voorstond, dat op de plaats van den Maleischen Archipel in den primairen tijd één groot land is geweest, dat hij noemde Aequinoctia. Die theorie steunde hij op zijn geologisch onderzoek in Celebes. Evenwel werden hier steenen gevonden, waarin de Delftsche geoloog Prof. Brouwer een fossiel vond van een zeedier (Spirifer). Door deze vondst was de conclusie omtrent Aequinoctia onhoudbaar gebleken en het groote land verdween weer — door de vondst van dat fossiel.

Ook voert het principe van de onveranderlijkheid der natuurkrachten tot eigenaardige consequenties. Nemen we b.v. het ontstaan van het steenzout, zooals wij dat aantreffen in den ondergrond van Boekelo en Winterswijk. Men meent, dat die zoutlagen zijn ontstaan in zeebekkens, zooals men dat nog waarneemt in de Kara Boegas, een baai van de Kaspische Zee. Volgens de theorie van Ochsenius moeten wij ons voorstellen, dat de zoutlagen ontstonden in zee-inhammen, die door een drempel van den open oceaan waren gescheiden zoo, dat alleen bij hoogen vloed het water in de bocht kon vloeien. Was dan het klimaat heet en droog, dan verdampte er in den loop van het jaar ongeveer evenveel water, als er in kwam. De oplossing werd daardoor steeds zoutrijker.

Eindelijk zette zich het moeilijkst oplosbare zout af. Daarop volgde het steenzout en wel zoo lang, tot de rand van den drempel gevuld was. Evenwel ontstaan deze zoutlagen zeer langzaam en bovendien in dunne lagen. En nu worden de zouten b.v. bij Stassfurt gevonden in geweldige hoeveelheden. Daarentegen als de geheele Middellandsche Zee eens uitdroogde (tot de diepe plaatsen van 4500 M. toe), dan zou bij verdamping slechts een zoutlaag van 27 M. geleverd worden. Om het zout van Stassfurt te leveren, zou de Middellandsche Zee 40 maal moeten volstroomen en 40 maal moeten verdampen! Tot zulke resultaten komt de historische geologie, die het principe van Lyell aanvaardt van de onveranderlijkheid der natuurkrachten.

Tegen deze voorstelling, waarbij alles zich ontwikkeld zou hebben „mit der schneckenhaften Langsamkeit”, wordt evenwel verzet aangeteekend. De geoloog Salomon zegt dan ook: De natuur werkt bij den opbouw en de afbraak van geologische vormingen niet als bij den groei van een boom, waar zij jaar in jaar uit, gelijk werkt.

Waar nu de geologie uitgaat van het door Lyell voorgestelde actualisme en daarbij dus aanneemt de langzame gang der geologische processen, kan het niet anders, of de wetenschap der aardkunde komt tot hooge berekeningen omtrent den ouderdom van onze planeet. Het meest eenvoudige voorbeeld is misschien het volgende. Men schat de hoeveelheid chloornatrium in de oceanen op 35.400 millioen ton. Jaarlijks brengen de rivieren volgens Prof. Dubois in de zee ongeveer 100 ton chloornatrium. Dus waren er

35.400 X 1000.000
-----------------------= 354.000.000
100

jaren noodig, om het zeewater zijn tegenwoordig zoutgehalte te geven. Het is dan 354 millioen jaren geleden, dat de oceanen ontstonden; de ouderdom van de aarde is volgens deze redeneering nog veel grooter. Tal van vragen rijzen hier evenwel, b.v.: Was de zee zouteloos ? Zijn de rivieren oorzaak van het zoutgehalte ? Zoo ja, is die zoutaanvoer immer gelijk gebleven ?

De groote fout bij dergelijke berekeningen is wel, dat wordt uitgegaan van één enkel verschijnsel. De natuur levert echter geen vergelijkingen met slechts één onbekende. Als gevolg van de onzekerheid in de berekeningen loopen daarom de schattingen zeer uiteen. Bovendien is er tegen de methode van dergelijke schattingen wel iets in te brengen. Het meest interessant is dit bij de berekeningen omtrent den ijstijd; te meer belangwekkend, wijl hiermee verbonden is het vraagstuk over den ouderdom van de menschheid op de aarde, zooals de geologie zich dat voorstelt.

Een groot deel van ons land en ook van de Noord-Duitsche laagvlakte is bedekt met typische zand- en grintgronden. In ons land kan men deze grondsoorten zeer mooi zien bij het Oude Mirdumerklif in Gaasterland aan de Zuiderzee; of in de groeve van Zuidlaren. Deze gronden hebben een eigenaardig karakter. De bekende Groningsche geneesheer G. Acker Stratingh schreef in zijn boek Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands (1847): „de laagswijze ligging van den bodem, de ronde gerolde gedaante der steenen en andere kenteekenen stellen het buiten twijfel, dat ze door en met de wateren aangevoerd en nedergezet zijn. Hierom draagt deze grond dan ook den naam van Vloedgrond (Diluvium).” Deze vloedgronden werden vroeger aan den zondvloed toegeschreven en heetten daarom diluvium.

In de eerste helft van de 19e eeuw stelde de Engelsche geoloog Charles Lyell zijn drifttheorie op: volgens hem zouden ijsbergen het diluviale puin hier uit Scandinavië hebben aangevoerd; zooals de ijsbergen uit de poolstreken nog tegenwoordig grint deponeeren op de banken van Nieuw-Zeeland. Deze theorie bleef heerschend totdat Torell in 1866 zijn landijstheorie ontwikkelde. Hij nam aan, dat een geweldig landijs eenmaal geheel Noord-Europa bedekte en in Nederland voortschoof tot aan den Rijn. (Zoo’n ontzaglijke ijskap bedekt tegenwoordig Groenland en het Zuidpoolland of Antarctica). Tot deze landijstheorie kwam men vooral, omdat b.v. in ons land bij de kliffen keileem werd gevonden, dat in uiterlijk en samenstelling overeenkomt met de grondmoraine onder de gletschers. Zoo’n bedekking met landijs moest dan volgens de geologen ook wijzen op een klimaatverandering: in dien tijd moest de temperatuur lager en de neerslag grooter zijn geweest; daarom spreekt men van den ijstijd.

De gletschers van den ijstijd brachten groote hoeveelheden puin. Tusschen die lagen puin vindt men ook wel plantenlagen. Nu redeneeren de geologen verder: zoo’n laag met planten wijst op een warmeren tijd. Er is dus niet alleen sprake van ijstijden, maar ook van interglaciale tijden. Zoo wordt door den Duitschen geograaf Penck de diluviale tijd verdeeld in 4 ijstijden met 3 interglaciaaltijden. Aangezien nu in deze diluviale gronden ook menschenbeenderen zijn gevonden, meent men tevens een geologischen tijdmeter te hebben voor den ouderdom der menschheid.

Met behulp van sterrekundige berekeningen meende nu Pilgrim den duur van den diluvialen tijd aldus te mogen vaststellen:

1e IJstijd 300.000 jaar
2e „ 170.000 „
3e „ 230.000 „
4e „ 190.000 „

Samen ongeveer 1 millioen jaar.

1e Interglaciaaltijd 80.000 jaar
2e „ 190.000 „
3e „ 130.000 „

Samen ongeveer ½ millioen jaar.

Tegenover deze ontzaglijke berekeningen kunnen we aanvoeren:

1. de premissen voor dergelijke schattingen zijn geheel onzeker; want wie kan met een reeks van onbekenden een nauwkeurige berekening opstellen ?
2. de werkelijke waarneming spot met dergelijke fantastische getallen.

Zien we dit laatste met een paar voorbeelden. In Ehringdorf bij Weimar is een 17 Meter hooge kalkwand, die volgens de geologen moet ontstaan zijn in den laatsten interglaciaaltijd. Men heeft berekend, dat in het stroomende water zooveel kalk is opgelost, dat een takje hierin gelegd in een maand bedekt was met ½ c.M. kalk. Hieruit volgt dus dat die wand van 17 Meter hoogte volgens het principe van de onveranderlijkheid der natuurkrachten gevormd moet wezen in (1700 : Vz) maanden = 3400 maanden = 283 jaar. Zoo vindt men dus met den éénen maatstaf 283 jaar en volgens een andere schatting 130.000 jaar!

Evenwel — ook dat getal 283 jaar wordt nog veel kleiner! Immers: het vinden van plantenmateriaal tusschen lagen moraine (gletscherpuin) wordt door geologen beschouwd als een product van een interglacialen tijd. Nu is één van de merkwaardigste gletschers der aarde de Malaspinagletscher van Alaska. De Amerikaansche geologen Rüssel en Tarr vonden hier een welige plantengroei; zelfs op de moraine. In 1906 kwam de gletscher in beweging; veel ijs smolt af; tallooze stroomen met smeltwater vloten naar beneden. Aan den rand van den gletscher ontstond een ordelooze massa van moraine, boomstammen, losgewoeld en overdekt met neergestort ijs. Een dergelijk lagencomplex: moraine en plantenmateriaal vindt men ook nu in de Alpen en geeft dan de geologen aanleiding te spreken van ijstijden en interglacialetijden.

Maar men ziet uit de waarneming van Russel en Tarr dat deze verschijnselen zeker niet den grondslag kunnen vormen voor de berekening van langdurige perioden. Immers de laag met plantenmateriaal, die aanwijzing moet geven voor een interglacialen tijd, ontstond hoofdzakelijk inéén zomer en kon binnen eenige jaren gevormd worden.

Uit het bovenstaande moge blijken, dat de tijdrekenkunde van de historische geologie nog zeer zwak is. Er is merkwaardig genoeg een tendenz, om de buitengewoon hooge getallen terug te brengen tot meer normale. Zelfs heeft de Zweedsche prehistoricus Holt berekend, dat de tijd na het diluvium slechts 7000 jaar bedraagt. En dit zou naar den tijd kunnen overeenstemmen met den Zondvloed. Misschien mogen we het ons zoo voorstellen: Volgens de geologie valt de z.g. ijstijd in de Noordelijke streken samen met den pluvialen tijd, een geweldigen regentijd, (waarvan men zeer duidelijk sporen vond b.v. in Palestina, de Arabische woestijn, Amerika). Dan zou die ijstijd en die pluviale tijd wellicht toch het diluvium wezen, d. w. z. de Zondvloed kunnen zijn.

Indien wij deze conclusie: „het diluvium op aarde is het gevolg van den Zondvloed” aanvaarden, dan hebben wij hier dus een voorbeeld van overeenstemming tusschen de Heilige Schrift en de geologie. Nu mag er geen tegenspraak wezen tusschen het juist verklaarde Schriftwoord en onbevooroordeeld natuuronderzoek. Waar tegenspraak is, ligt dat aan ’t feit, dat men den rechten zin der Heilige Schrift niet verstaat, of dat men voor ontwijfelbaar zeker resultaat van natuuronderzoek houdt, wat dit niet is. En nu zijn de conclusiën van de geologie èn wat hare chronologie betreft èn wat hare theorieën omtrent het ontstaan betreft dikwijls onzeker. Voornamelijk, wijl het leidende beginsel is de leer van de gelijkblijvendheid der natuurkrachten, waardoor geen rekening wordt gehouden met den snellen groei der kindsheid; waardoor men uitsluit de scheppende daad Gods.

Daarom moeten we wel bij de geologie de feiten en verschijnselen die zij vindt, onderscheiden van de conclusies, die zij voordraagt. „Niemand heeft en niemand kan eenig bezwaar hebben tegen de feiten, welke de geologie aan het licht brengt. Die feiten zijn evengoed woorden Gods, als de inhoud der Heilige Schrift en dus door ieder geloovig te aanvaarden” (Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, II, 535). Voorzoover de geologie de feiten verzamelt en de aardlagen bestudeert is het een hoogst belangrijke, practische wetenschap. De geologische arbeid van de Rijksopsporing van Delfstoffen b.v. heeft in Nederland onschatbare diensten bewezen.

Maar van de feiten moet streng gescheiden worden de verklaring, die de geologie daarvan voordraagt; de theorie omtrent het ontstaan dier verschijnselen, de tijdrekenkunde omtrent den duur. Wij behoeven slechts te aanvaarden de zekere resultaten der aardkunde. En die zekere uitkomsten kunnen ons versterken in het geloof, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid en dat de Heere door wijsheid de aarde heeft gegrond.

< >