In deze uitdrukking wordt met geesten niet gedoeld op wat de Heilige Schrift daaronder veelal verstaat, n.l. de engelen, die geschapen zijn „tot dienst dergenen die de zaligheid beërven zullen”. Deze uitdrukking is meer aan het spraakgebruik van het Spiritisme ontleend.
Naar de gedachte van het Spiritisme bestaat er een rijk der dooden (geesten der afgestorvenen) waarmede men gemeenschap kan onderhouden. Vanuit die wereld kunnen de gestorvenen zich bij de levenden aandienen, door klopgeluiden, tafeldans, zelfs door verschijningen; ja de levenden vermogen de dooden op te roepen, om van hen mededeelingen te ontvangen.De Schrift gaat hier streng tegen in, en verbiedt alle poging, om zich met de dooden in verbinding te stellen (Lev. 19 : 31 ; Lev. 20 : 6; Deut. 18 : 15). Er is trouwens geen enkel bewijs in de Schrift dat er eenig contact tusschen de dooden en de levenden bestaat. In plaats van een geestenrijk te leeren, onderwijst ons Gods Woord, dat de ziel van den geloovige dadelijk tot Christus haar hoofd wordt opgenomen; terwijl de zielen dergenen, die God en zijn dienst verworpen hebben, aanvankelijk reeds deelen in haar verwerping.