Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Friedrlch Nietzsche

betekenis & definitie

is meer dichter dan denker geweest, meer prediker van een nieuwe moraal dan wijsgeer. Als zoodanig heeft hij dan ook op velen van zijn tijd, vooral op de studeerende jongelingschap, grooten invloed uitgeoefend.

Na den ontzaglijken wereldoorlog, waarin de sterken met elkaar worstelden, het zwakke werd vertreden en de macht zich in haar gruwelijk karakter manifesteerde, hebben sommigen zich wel van de ethiek der macht afgewend, maar blijft toch voor anderen het ideaal van Nietzsche in vollen glans stralen. Ook de wereldoorlog heeft den mensch niet wijzer gemaakt.

Vrede, ware vrede is er alleen aan den voet van Golgotha’s kruis.Nietzsche was een zoon van een predikant. Geboren in 1844 in Rocken bij Lützen, ging hij op twintig-jarigen leeftijd naar de universiteit, studeerde eerst te Bonn, daarna te Leipzig. In laatstgenoemde stad kwam de ook op muzikaal gebied zeer begaafde man in aanraking met Wagner, dien hij bizonder vereerde, en van wiens scheppingen hij genoot. Wat maar zelden voorkomen zal, op vijfentwintig-jarigen leeftijd (hij was nog niet eens gepromoveerd) werd hij benoemd tot hoogleeraar in de classieke filologie te Bazel. Hoewel Nietzsche een buitengewoon apperceptievermogen bezat en tegelijk een oorspronkelijke geest was van eerste qualiteit, viel deze taak hem toch te zwaar. Hij moest college geven en nog zeer veel studeeren.

Na een zwaren academischen werktijd van ongeveer tien jaren werd hij genoodzaakt in 1879 zijn professoraat neer te leggen, omdat hij voortdurend gekweld werd door migraine en een zwaar chronisch ooglijden. Multa tulit — hij heeft veel geleden. Hij zwierf van de eene plaats naar de andere, bracht nu eens een tijd in BovenItalië door, dan weer in Zwitsersch Engadin. Rust kende hij niet, vrede nog minder. In 1889 werd hij krankzinnig en na tien jaren van zielelijden is hij in 1900 gestorven.

Friedrich Nietzsche was een genie en daarom een man met een sterk emotioneel leven. Hij was een buitengewoon affectieve persoonlijkheid. Omdat hij reeds vroeg het evenwicht in zijn ziel kwijt was, werd hij ontzettend humeurig en sloeg een sterk gespannen stemming soms plotseling in haar tegendeel om. Hij was in buitengewone mate begaafd, maar het ongeluk was, dat hij dit zelf veel te goed wist en door zijn hoogmoed geen tegenspraak kon dulden. Door zijn pedanterie en eigenwaan heeft hij het anderen moeilijk gemaakt met hem om te gaan en zijn beste vrienden van zich vervreemd. Ook met Wagner kwam het tot een breuk.

Hoe Nietzsche over zijn eigen werken dacht, moge ik illustreeren met een aanhaling uitEcce homo, waar hij over zijn boek Also sprach Zarathustra spreekt: „Onder mijn geschriften staat voor mij mijn Zarathustra. Ik heb daarmee aan de menschheid het grootste geschenk uitgereikt, dat zij tot op dit oogenblik ontvangen heeft. Dit boek met een stem, die over de eeuwen heen weerklinkt, is niet alleen het hoogste boek, dat er bestaat, het eigenlijke hoogelucht-boek — het is het diepste dat uit den innerlijken rijkdom der waarheid geboren is, een onuitputtelijke bron, waarin geen emmer neergelaten wordt, zonder met goud en goedheid gevuld weer naar boven te komen.” Nietzsche is in de betrekkelijk korte perioden waarin hij werken kon, zeer productief geweest. Wanneer een complex ideeën zijn ziel had aangegrepen en overmeesterd, baarde hij zijn boeken in korten tijd. ’t Was of een inspiratie over hem kwam. Met echt-genialen trek wierp hij de eene schoone gedachte na de andere op ’t papier. Zijn stijl is niet een zorgvuldig overwogen, systematisch in elkaar gezet betoog, maar draagt in hoofdzaak het karakter van het aphorisme, van los daarheen geworpen uitspraken.

Zijn stijl is een bergstroom gelijk, woest, bruisend, schuimspattend, kokend van woede. Er zijn passages, die, wonder geniaal als ze zijn, terstond in het geheugen worden opgenomen en u niet meer loslaten. Het is te begrijpen, dat de man met dezen stijl, die daarbij over de prachtigste beelden beschikte, op het jonge Duitschland „begeisterend” heeft gewerkt en in schier alle landen van Europa gelezen is.

De werken zijn uitgegeven in een nieuwe groote uitgave 1906—1913. Veel gebruikt wordt de „Taschenausgabe” eveneens 1906—1913 in Leipzig verschenen.

Bekende werken van Nietzsche zijn: Menschliches, Allzumenschliches, ein Buch für freie Geister, 1878; Also sprach Zarathustra, 1883; Jenseits von Gut undBöse, 1886; Zur Genealogie der Mor al, 1887; Die Götzendammerung, 1888; Der Wille zur Macht, Versuch einer Umwertung aller Werte, 1888; Ecce homo, 1888. De schriftelijke nalatenschap van Nietzsche is voor den druk gereed gemaakt door zijn zuster, mevrouw Förster—Nietzsche, die ook in Das Leben Friedrich Nietzsches, een eenzijdige beoordeeling gegeven heeft; de broeder is niet slechts een held, maar wordt een „heilige”. Over Nietzsche en zijn werk is een stroom van literatuur verschenen. Van de Nederlandsche werken zij hier genoemd: B. H. C.

K. van der Wijck, Uren met Nietzsche, 1917; K. F. Proost, Fr. Nietzsche, zijn leven en zijn werk, 1920.

Gewoonlijk worden in Nietzsche’s ontwikkelingsgang drie perioden onderscheiden.

De eerste, aesthetische, periode loopt tot 1875. Hierin staat hij onder den invloed van Schopenhauer en Wagner. Zijn voornaamste werk is Die Geburt der Tragoedie aus dem Geiste der Musik. De kunst is het hoogste, dat er is. De muziek is het wezen der dingen. De dionysische kunst heeft haar verschijningsvorm in den roes, in het zich uitgieten van de persoonlijkheid zonder mate.

Dit geschiedt in de muziek. In de attische tragoedie heeft zich het woord gepaard aan de muziek en zoo is zij geworden de eminentste schepping van het aesthetisch genie. Bij Aeschylus en Sophocles is dit het geval in de oudheid. Thans is die synthese geopenbaard in Richard Wagner.

De tweede periode, van 1875—1883, is de positivistische. Menschelijk, al te menschelijk zijn de idealen, die men vroeger voor de hoogste hield en thans zijn voorbijgegaan. Het hoogste is niet de kunst, maar de wetenschap. Socrates wordt gerehabiliteerd. Nietzsche wil wetenschap zonder metafysica. De mogelijkheid van metafysica ontkent hij niet, maar, stel dat ze er was, dan zouden wij er toch niets van weten.

In de derde periode krijgt Nietzsche’s denken een antichristelijken trek: ’t begint met Zarathustra en eindigt in de Umwertung aller Werte, de omzetting van alle waarden in haar tegendeel.

Nietzsche wordt nu de filosoof van het leven. De wetenschap komt te staan in dienst van de filosofie, d.i. van zijn levensbeschouwing. De wetenschap is er ter wille van het leven, haar normen zijn even vloeiend als het leven zelf; wat biologische waarde heeft, is waar. Waarheid en leugen zijn geen absolute tegenstellingen. Of je liegt doet er niet toe, de vraag is maar, waartoe je liegt.

Van dit standpunt uit trekt hij te velde tegen de heerschende Christelijke moraal. Zijn critiek betreft in hoofdzaak twee punten. Ten eerste is de absolute tegenstelling van goed en kwaad onhoudbaar. Ten tweede is de inhoud van de zedewet verkeerd. Deze kan niet zijn liefde, medelijden, altruïsme, maar moet zijn egoïsme, nemen, naar zich toehalen, als gronddrift van den mensch. De moraal van het medelijden is een bewijs van decadentie, van degeneratie.

Ze is ook schadelijk, want ze werkt mee aan de instandhouding van het zwakke en ellendige. Omdat de moraal van het medelijden aan den wortel van het Christendom ontsproot, neemt zijn levensleer hier een antichristelijk karakter aan. Het Christendom heeft niet gepredikt de heerenmoraal, maar de slavenmoraal, de moraal van de kudde. En deze moraal zit vast in de Christelijke religie. Daarom richt hij op haar zijn giftige pijlen. „Er is maar één wereld, dat is de wereld die we zien, de andere is er bij gelogen”. „Blijft”, zoo roept hij in Zarathustra uit, „blijft de aarde trouw en gelooft hen niet, die u van bovenaardsche voorwerpen der hoop spreken. Giftmengers zijn het, of ze ’t weten of niet”.

Hij critiseert dan het Christendom, maar zijn critiek is geen filosofische critiek, geen historische critiek, ze is geen critiek, het is een schimpen en schelden op het Christendom, vooral op den Heere Jezus. „Het Christendom is het grootste ongeluk voorde menschheid geweest.” „De eenige sympathieke figuur in het Nieuwe Testament is Pilatus.” Uit dergelijke schimpwoorden blijkt, dat Nietzsche een man was met een anti-religieuse gezindheid, die in zijn paganistisch denken ontzaglijk ver van de elementaarste beginselen der Christelijke religie is verwijderd.

Na de afbreuk komt de „opbouw”.

Wat is de echte moraal? Alles, het moge zijn wat het wil, wat de levensvoorwaarden van een wezen bevordert. Uit deze biologische opvatting volgt, dat er geen absolute ethische waarden meer zijn.

Voorts ziet Nietzsche de bevordering des levens vooral in de macht. Wat de ontplooiing van den wil tot macht dient, is goed. Zoo veel macht iemand bezit, zoo veel is hij waard. De Napoleons, de Bismarcks zijn de goeden. De mensch moet zijn groot en voornaam, hard en onbuigzaam.

Zij scheppen de weerstanden, om die door hun macht te overwinnen en alzoo hun macht te vergrooten. Men moet er op uit zijn krachtmenschen te fokken en den grooten krachtmensch, den Uebermensch voor te bereiden. Hier krijgt het denken van Nietzsche onmiskenbaar een Darwinistischen trek. „Gij hebt den weg doorgemaakt van worm tot mensch. Maar er is nog te veel van de worm in u.” „De aarde is vol van het overtollige, van de veel te velen.” Daarom moet de hoop van den mensch er op gevestigd zijn den Uebermensch voort te brengen. In één woord, de mensch moet God worden! De oude God is dood, maar de nieuwe leeft!

Ten slotte leert Nietzsche, wat de toekomst van het menschelijk geslacht betreft, den eeuwigen wederkeer aller dingen. Alles komt terug, zooals het eenmaal is geweest. Er is een groot jaar van worden, dat telkens moet omgekeerd als een zandlooper, om dan weer van voren af aan te beginnen. Deze wederkeer der dingen, dit eeuwigheidsheimwee heeft Nietzsche uitgedrukt in zijn bekende middernacht-lied:

Doch alle Lust will Ewigkeit, Will tiefe, tiefe Ewigkeit.

Er zit in dien wederkeer een diep tragische gedachte. Alle geschieden heeft plaats in een rythme, zonder afwisseling, ’t is een eindeloos dacapo, ’t is een eeuwig herhaald refrein, dat op ’t laatst vervelend wordt.

Hier is niet de gelegenheid de expectoraties van Nietzsche aan een breede critiek te onderwerpen. Toch mogen, ten slotte, een paar opmerkingen een plaats vinden. Ten eerste is het gewaagd, ja van te voren tot mislukking gedoemd, wanneer men het uitgangspunt van de filosofie neemt in het leven, omdat dit een mysterieus gegeven is, vooral wanneer het gezien wordt als een instinct en geheel van wilsimpulzen. Het gaat niet aan alle processen, ook de intellectueele, uit den wil af te leiden. Het is een fout, dat de waarheid uit het leven wordt verklaard. Er is een wezenlijk onderscheid tusschen het leven en de kennis van het leven.

Voorts is de bewering, dat de waarheid vloeiend is, in strijd met het standpunt van Nietzsche zelf, die voor zijn theorie geldigheid opeischt. Alle relativisme en scepticisme verteert zich zelf. Hetzelfde bezwaar geldt vervolgens tegen de relativistische moraal. Wanneer dlit goed is, wat de ontwikkeling van het leven bevordert, komt de vraag, wat inderdaad de bevordering des levens dient, en dit kan niet vastgesteld worden, of er moet buiten de ethische verschijnselen een vaststaande maatstaf zijn, waaraan ze gemeten worden. Eindelijk rekent Nietzsche niet met de zonde. Wij zien dit vooral in zijn nog al varieerende beschrijving van den Uebermensch.

Soms is hij de brute natuurkracht, het blonde beest. In dat geval eindigt de menschheid in bestialiteit. Wordt hij geteekend als een summum van geestkracht, dan is hij een tyran, die allen zonder voorbehoud onder zich doet bukken en daarom den naam van een menschelijk persoon te zijn verbeurt. De Heilige Schrift leert ons, dat in de nieuwe schepping, waar geen zonde is, de mensch als koning zal heerschen, maar daar zullen recht en macht met elkaar in harmonie zijn.

We zien in Nietzsche, hoever de mensch kan afdwalen, wanneer hij zijn voet gezet heeft op den weg van het relativisme. Daarom kan er van deze filosofie voor twijfelaars een heilzame werking uitgaan, wanneer ze zien, waar de koude Noordenwind van de skepsis heenvoert. Bij hen zuivert de koude de lucht van het geestelijke leven. Voor den Christen is deze filosofie van beteekenis, omdat hij opnieuw leert, dat de diepste grond van zijn filosofie ligt in de religie, en dan wel in de Christelijke religie met haar absolute waarheden en haar absolute waarden.

< >