Onder foederaal- of verbondstheologie (Latijn foedus = verbond) verstaan wij de leer van het verbond der genade, zooals die het rijkst in de Gereformeerde kerken tot ontwikkeling is gekomen.
De leer van het genadeverbond rust op de Heilige Schrift. Aanstonds na den val zijn beide elementen er voor aanwezig. Van Gods zijde de belofte van genade (Gen. 3 : 15), en van ’s menschen zijde het geloof, waardoor hij de belofte aanvaardt. God zoekt aanstonds den gevallen mensch op. Hij zet vijandschap tusschen Satan en Eva. Hij maakt den band der zonde los en wordt Adams Bondgenoot.
Hij staat hem bij en sterkt hem in den strijd tegen Satan en diens legermacht. En nadat de menschen in de geschiedenis de beteekenis en de zegeningen des verbonds daadwerkelijk hebben ondervonden, treffen wij eerst bij Noach (Gen. 9: ll) (natuurverbond) en straks bij Abraham (Gen. 15 : 18; 17 : 2 v.v.) (genadeverbond) ook reeds het woord verbond aan. Hij zal voortaan Abrahams God en Bondgenoot zijn. En zoo gaat het heel het Oude Testament door. Hij is niet alleen Adams en Abrahams, maar ook Davids en Israëls God en Bondgenoot.
Duidelijker komt echter de verbondsleer in het Nieuwe Testament uit. Onder Israël was het tot de Joden beperkt. Maar in het Nieuwe Testament neemt God er ook de Heidenen in op. Jezus zelf gaf den apostelen in last, het Evangelie te prediken niet alleen aan de Joden, maar ook aan de Heidenen: „Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes” (Matth. 28 : 19; Marc. 16 : 15). En op den Pinksterdag zegt Petrus tot de verslagenen in hun hart: „Bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want u komt de belofte toe en uwen kinderen en allen, die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal” (Hand. 2 :38—39).
Het verbond komt van nu aan, veel meer dan in het Oude Testament, voor als een gave, d, i. als een testament. Het woord verbond kan men nog opvatten als een zeker verdrag tusschen verschillende personen of partijen, maar een testament is een wilsbeschikking van den een ten opzichte van een ander. Het blijkt al meer, dat het enkel uit Gods genade is voortgekomen, alleen genadeweldaden tot inhoud heeft en in de verheerlijking van Gods genade zijn einddoel vindt.
Reeds in de 2e eeuw na Christus is die verbondsleer tot ontwikkeling gekomen in den strijd tusschen het Judaïsme en het Gnosticisme. Het Judaïsme zeide: het Nieuwe Testament is geen zelfstandige bedeeling; het Oude verbond is het eenige, ware en beproefde verbond; de Joden zijn de ware Christenen; en de Christenen zijn bekeerde Joden; het hield dus alleen aan het Oude vast en loochende de zelfstandigheid van het Nieuwe verbond. Het Gnosticisme leerde omgekeerd, dat het Oude verbond geen waar genadeverbond was. De God des Ouden verbonds was de God van wraak en toorn, niet de Vader van Christus, maar de Jodengod, die den Messias aan het kruis liet slaan. Het Nieuwe Testament was het eigenlijke, eenige, ware verbond en de God des Nieuwen Testaments is de God van genade en liefde, de eenig ware God, de Vader van onzen Heere Jezus Christus. Tegenover die beide richtingen had de kerk toen een dubbele taak.
Tegenover het Judaïsme handhaafde zij de zelfstandigheid van het Nieuwe en tegenover het Gnosticisme de zelfstandigheid van het Oude Testament. Beide verbonden, zoo leerde zij, zijn in wezen één, maar in bedeeling onderscheiden. Het Nieuwe Testament was reeds in het Oude verborgen en het Oude is in het Nieuwe tot volle openbaring en ontplooiing gekomen.
In de eeuw der hervorming deed zich dezelfde quaestie voor, er waren toen ook twee richtingen. Het Gnosticisme met zijn minachting van het Oude Testament, openbaarde zich vooral in het Anabaptisme, maar dan veel radicaler. De tegenstelling tusschen den god des Ouden Testaments als den god van haat, wraak en zonde, en den God des Nieuwen Testaments als den God van liefde en genade, pasten zij toe op de schepping en de herschepping. De god der schepping is een lagere god, want de schepping zelf is zonde. De God der herschepping is de ware God. De herschepping is een tweede, nieuwe schepping.
Wedergeboren menschen zijn nieuwe menschen. En het Judaïsme met zijn verheerlijking van het Oude Testament kwam weer voor den dag in het Socinianisme, dat de wettische gedachte van het Oude verbond doortrok en het Evangelie tot een nieuwe wet maakte. Het Oude Testament is afgeschaft en in Christus is een nieuwe wetgever opgetreden.
Tegenover die twee richtingen hebben de Hervormers toen ook de verbondsleer weer zuiver ontwikkeld. De Foederaaltheologie is dus geen uitvinding van Coccejus, zooals Ypey en anderen wel hebben beweerd. Evenmin is ze een eigenaardigheid alleen van die DuitschGereformeerde theologie, welke in Melanchton haar vader zou hebben, zooals Heppe het voorstelde. Zelfs is zij niet eerst door Olevianus, Calvijn of Bullinger ontwikkeld. Ze komt ai reeds voor bij Zwingli, die ze tegenover de Wederdoopers in het juiste licht stelde. De Wederdoopers miskenden vooral het Oude Testament, dat volgens hen allen Evangelischen inhoud miste en stelden straks Oud en Nieuw Testament beide als een doode letter achter bij het inwendige licht.
Zwingli nu stelde op den voorgrond, dat het genadeverbond in Oud en Nieuw Testament wezenlijk één is, maar in twee bedeelingen uiteenvalt. Calvijn nam ze van Zwingli over en heeft ze nog breeder ontwikkeld. En zoo is ze gemeen goed geworden van heel de Gereformeerde theologie, niet alleen in Zwitserland (Zwingli, Calvijn, Bullinger), en in de Duitsch-Gereformeerde theologie van Olevianus, Ursinus enz., maar ook in die van Nederland bij Junius, Gomarus e. a., en van Engeland bij Rollock, Perkins, Amesius enz.
Wel heeft Coccejus, 1603—1669, in de Foederaaltheologie een wijziging aangebracht in slechten zin. De Gereformeerden leerden, dat het verbond in Oud en Nieuw Testament in wezen één was en alleen in bedeeling verschilde: in het Oude Testament de bedeeling der schaduwen, in het Nieuwe Testament die der vervulling. Coccejus leerde echter, dat het genadeverbond in het Oude Testament ook in wezen een lager karakter droeg dan in het Nieuwe. In het Oude Testament hadden de geloovigen alleen nog maar de paresis, d. i. dat God de zonden voorbijging en haar straf uitstelde, totdat Christus kwam om daadwerkelijk verzoening aan te brengen. Eerst in het Nieuwe Testament, als Christus gekomen en tot een verzoening gesteld is (Rom. 3 : 25), ontvangen ze de aphesis d. i. de volle vergeving der zonde door wegneming van haar schuld en straf. Hij beweerde: zoolang Christus nog niet gekomen en de vergeving nog niet verworven was, kon God ze wel in belofte toezeggen, maar niet daadwerkelijk schenken.
Wij zeggen: God kan ze met het oog op de toekomstige zoenofferande van Christus niet alleen beloven, maar ook reeds schenken, want inden eeuwigen vrederaad had de Zoon reeds beloofd zich zelf voor de zijnen over te geven en die toezegging was zoo goed als de daad. Coccejus droeg een geheel verkeerd beginsel in de Gereformeerde theologie en verbondsbeschouwing in, n.l. het beginsel der evolutie of langzame ontwikkeling. De Gereformeerden leeren, dat het door Adam verbroken werkverbond, door Christus is vervuld en over Christus heen voor ons tot een genadeverbond geworden is. Maar Coccejus beweerde, dat het genadeverbond slechts een afschaffing van het werkverbond was; een afschaffing, welke langs vijf trappen tot stand kwam; de eerste trap van afschaffing was de val van Adam; de tweede de belofte van Christus (Gen. 3 : 15); de derde de afkondiging van het Nieuwe Verbond, in den dood van Christus; de vierde de lichamelijke dood; en de vijfde de opstanding der dooden in de toekomst.
Dit Coccejanisme kreeg al meer de overhand en heeft in tweeërlei opzicht een verkeerden invloed uitgeoefend. Vooreerst op de Gereformeerde verbondsleer zelf, want het gaf den stoot, dat de organische verbondsbeschouwing van Calvijn en de beste theologen door de mechanische werd vervangen. De verbondsleer werd nu aan een notarieele acte gelijk, waarin precies omschreven was, wie de partijen waren, waar en hoe het gesloten was, wat beding als voorwaarde gesteld werd, welke belofte als lokaas uithing, en welke strafbedreiging den mensch schrik moest aanjagen, enz. Deze mechanische verbondsbeschouwing duidt men nu ook wel eens als de eigenlijke foederaaltheologie aan, maar dan gebruikt men het woord in engeren zin. En voorts heeft het Coccejanisme onder invloed van het Cartesianisme, in de 17de eeuw geleid tot de historische critiek op en de degradeering van het Oude Testament. Deze critiek is al begonnen met Richard Simon en Benedictus de Spinoza, en is feitelijk een minachting en miskenning van heel het Oude verbond. Het Jodendom staat geestelijk en zedelijk nog beneden het Heidendom en is door het Christendom dan ook ten volle afgeschaft.
Na deze ontwrichting van de verbondsleer in de 17e en 18e eeuw, is in de 19e eeuw haar herleving gevolgd, vooral onder invloed van Dr. A. Kuyper en Dr. H. Bavinck. Zij leerden: het genadeverbond is wel in den tijd eerst geopenbaard, maar heeft zijn grondslag in den eeuwigen Vrederaad.
Deze Vrederaad is geen verbond van God met den eindigen, wankelen mensch, maar een volkomen vrije overeenkomst tusschen de drie Goddelijke personen onderling, inzake onze verlossing. De verlossing is alzoo een eeuwig werk der Heilige Drieëenheid. Elk der drie personen ontvangt er zijn eigen aandeel in. Omdat in dien Vrederaad het verlossingsplan is beraamd en elk der drie Personen zijn taak heeft aanvaard, daarom kan God ook in den tijd in verbinding treden met den mensch. Hij brengt het zelf uit de eeuwigheid in den tijd. Hij richt het op met den nog niet gevallen mensch in den staat der rechtheid; en dat noemen wij dan het werkverbond.
In dat werkverbond belooft God aan Adam op voorwaarde van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid het eeuwige leven. Hij houdt het na den zondeval door Zijn algemeene en bijzondere genade in stand, en richt het bij Noach op met de gansche natuur (Gen. 8 : 21, 22; 9 : 9—17), als een natuurverbond, inhoudende, „dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zal zijn om de aarde te verderven” (vs. 11), waardoor Hij in Zijn algemeene genade de doorwerking van den vloek tegenhoudt, de natuur aan banden legt, het geweld des waters bedwingt, een geregelde wisseling van jaargetijden invoert en alsteeken en onderpand daarvan den boog in de wolken stelt; en bij Abraham als een verbond der genade, dat reeds in den vorm van belofte in Gen. 3 : 15 begrepen ligt, doch in de verbondssluiting met Abraham eerst formeel den vorm van genadeverbond ontvangt (Gen. 15 : 18; 17 : 7 v.v.). Onder Israël was dit verbond in wezen ook een genadeverbond, maar droeg het vanwege den schaduwdienst wat den vorm aangaat, nog een wettelijk karakter. In het Nieuwe Testament is die schaduwachtige en wettelijke vorm echter weggevallen, omdat hij in Christus vervuld is. Oud en Nieuw Testament zijn in wezen dus één verbond, want ook in Israël was alles genade en kon een zondaar ook alleen door genade zalig worden, maar het zijn twee bedeelingen die tot elkander staan als schaduw en lichaam, als letter en geest, als belofte en vervulling.