Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Episcopaal systeem

betekenis & definitie

Het episcopaal systeem in de Roomsch-Catholieke kerk is een reactie op het pauselijke stelsel. Gregorius VII en zijn opvolgers hadden als het doel van hun streven gesteld de bisschoppen aan de pauselijke stoel te onderwerpen, de zelfstandigheid der metropolieten te breken en de macht der vorsten over de kerk te vernietigen.

De paus moest zijn regent van heel de kerk, heer van alle bisschoppen, de opperste wetgever en rechter in alle geestelijke zaken. Hij moest zijn heer en rechter van allen, en mocht door niemand worden geoordeeld.

Alle rechten der kerk, alle beschikking over het kerkelijke goed behoorde in handen van den paus te zijn. De kerk is het Godsrijk op aarde, en de paus, als opvolger van Petrus, is de vorst van dat rijk, de bezitter van de hoogste macht op aarde, de leenheer van den keizer, de gebieder van alle vorsten, die ten dienste van de kerk en den paus hunne regeermacht moeten aanwenden, en van hem hunne legitimatie moeten ontvangen, wijl hunne macht ontsproten is uit de zonde en uit het geweld.

Als de episcopus universalis (algemeene bisschop) bezit hij een volheid van macht, terwijl de andere bisschoppen tot zijn bijstand zijn gegeven en door hem met macht worden bekleed.Tegenover dat monarchisch episcopaat kwam in de dertiende eeuw verzet, niet alleen van de zijde der vorsten, maar ook van den kant der geestelijken. Zij huldigden het aristocratische systeem, en waren van oordeel dat de gezamenlijke bisschoppen rechtens de leidslieden der kerk waren, die hunne autoriteit onmiddellijk van God hadden ontvangen, terwijl de paus gelijke rechten bezat als de andere bisschoppen, maar ter bewaring van de eenheid als de eerste bisschop, als primus inter pares was aangesteld. Het episcopale systeem gaat uit van de gedachte, dat Christus aan alle apostelen de macht heeft gegeven om te binden en te ontbinden, om de zonden te vergeven en te houden (Matth. 18 : 18). Wel is Petrus als het hoofd gesteld van de apostelen, en is het de bedoeling des Heeren geweest dat ook later een der bisschoppen het primaat zou bekleeden, maar Christus heeft niet een bepaalden bisschopszetel aangewezen als het hoofd der kerk. Het is alleen door de omstandigheden geweest dat Rome’s bisschop als de eerste algemeen bekend werd . Slechts middellijk heeft de Roomsche bisschop het primaat ontvangen en het zou ook mogelijk zijn dat een andere bisschop daarvoor werd aangewezen. De voorstanders van het episcopale systeem onderscheiden tusschen zulke rechten, zonder welke het primaat niet kan bestaan, en de rechten die niet noodwendig met het primaat verbonden zijn, en die later daaraan zijn toegevoegd. Tot de wezenlijke rechten (jura essentialia, primigenia, naturalia) behooren het primaat van de leer en de jurisdictie, waaronder gerekend wordt de hoogste bestuursmacht, de wetgevende en de rechterlijke macht, terwijl tot de verworvene rechten (jura acquisita, accidentalia, secundaria) behooren de beslissing in moeilijke gevallen, het recht van uitspraak in zaken van appel, enz.

Het episcopaal systeem is opgekomen in de dagen van Bonifacius VIII, die al wat door vroegere pausen was uitgesproken, samenvatte in de bullen Clericis laicos en Unam sanctam, en tegen wien reeds in 1297 de kardinaal Colonna eischte dat een algemeen concilie zou worden bijeengeroepen om over de wettige verkiezing des pausen te oordeelen (Hefele, Conciliengeschichte, VI, 306). Het optreden der Franciscanen en de geschriften van Johannes van Jundano, Marsilius van Padua en Willem van Occam, in den strijd tusschen het hof van Avignon en den keizer gaven aan deze gedachten voedsel, terwijl tijdens het pauselijk schisma (1378—1429) een groot deel der aartsbisschoppen, gesteund door de bisschoppen een ernstige poging waagden om de kerk te reformeeren en een orgaan wilden scheppen, dat boven den paus stond. Hun doel was de kerkelijke monarchie van Gregorius VII op te heffen en de aristocratische inrichting te herstellen. De groote vertegenwoordigers en verdedigers van het episcopale systeem waren de woordvoerders der universiteit van Parijs: Pierre d’ Ailly, Joh. Gerson en Nic. de Clemanges. Gerson sprak zelfs uit dat in tijden van nood de algemeene synode wel zonder den paus kan handelen, en dat de paus aan het concilie onderworpen is. Deze beginselen werden ook door de hervormingsconcilies te Pisa (1409), te Constanz (1414— 1418) en Bazel 1441—1443) uitgesproken, maar de paus wilde de besluiten dezer synoden niet erkennen en heeft ze op het vijfde Lateraansche concilie (1512) verworpen.

Desniettemin werden de hervormingsbesluiten van het concilie van Bazel zoowel in Frankrijk als in Duitschland aangenomen. Op genoemd concilie waren verdedigers van beide richtingen van het pauselijk en het bisschoppelijk stelsel opgetreden. Het pauselijke stelsel had als voornaamsten verdediger den Spanjaard Johannes van Turrecremata, die in 1449 in zijn Summa de ecclesia et ejus auctoritate het monarchisch beginsel zoo krachtig heeft verdedigd, dat zijn boek eeuwen lang gold als het klassieke werk voor het pauselijke recht. Daarentegen heeft Nicolaas van Cusa in zijn Concordantia Catholica (1433) het voornaamste werk geleverd voor het episcopale systeem. Het concilie van Bazel had in Mei 1439 de stelling, dat het algemeen concilie boven den paus staat en dat het door den paus niet verlegd noch verdaagd kon worden, tot dogma verheven, en verklaard dat hij, die dit loochende, een ketter was.

In Frankrijk, waar men van de vroegste tijden af van het beginsel was uitgegaan dat de kerk aan den staat ondergeschikt was, werd bij de Pragmatieke Sanctie van Bourges (7 Juni 1438) tot staatswet verheven, dat het algemeene concilie boven den paus staat, en was daardoor de grond gelegd voor de Gallicaansche kerk, waarbij de episcopaalsche theorie, de zelfstandigheid van de Fransche kerk tegenover den paus, en de invloed van de kroon op de benoeming der geestelijken en de bezetting der plaatsen openlijk werd geproclameerd. Ook in Duitschland werden op den vorstendag van Mainz (Maart 1439) door den koning, in naam van het rijk, van den adel en de onderdanen, en door de bisschoppen in naam van de geestelijkheid de besluiten van Bazel aangenomen. Maar omdat het rijk krachteloos, en de kerk verscheurd was, kon men in Duitschland de Bazelsche besluiten niet invoeren en bleef alles overgelaten aan de landsheeren. Gevolg hiervan was dat Duitschland in twee deelen uiteenviel, en de eene partij het hield met den paus en de andere met het concilie. Paus Eugenius IV bevestigde in vier bullen het besluit van den vorstendag van Mainz, maar hoewel bij het Weener Concordaat (1448) de bestaande toestand was bestendigd, tot een algemeen concilie nader had besloten, bleef de paus in een vijfde bul zijn eigen rechten reserveeren. De kerkeiijke oppositie bleef evenwel haar episcopale standpunt handhaven, en de herhaalde eisch, die in de dagen der Reformatie werd gesteld, dat een algemeen of nationaal concilie zou worden bijeengeroepen, dat over de zaken van de religie zou beslissen, berust op de episcopaalsche beschouwing.

In Frankrijk trad het episcopaal systeem in de zestiende eeuw in een nieuwe gedaante op. De nationale strooming om de zaken der kerk in eigen land zelfstandig te regelen, openbaarde zich al krachtiger. Reeds in 1594 had Pierre Pithou, advocaat aan het parlement van Parijs, in zijn Vrijheden der Gallicaansche kerk in 83 artikelen uiteengezet: 1. dat het algemeene concilie stond boven den paus, en 2. dat de koning in wereldlijke zaken onafhankelijk van den paus was en alleen gerechtigd was provinciale en nationale synoden bijeen te roepen. Deze gedachten bleven leven in Frankrijk, totdat in 1682 het geheele episcopaat en alle Jezuieten zich stelden aan den kant van Lodewijk XIV, die zijne rechten over de kerk wilde verzekeren en onder de leiding van Bossuet, bisschop van Meaux, op een vergadering van Maart 1682 de vier Gallicaansche regelen werden vastgesteld: 1. De paus heeft geen bevoegdheden in wereldlijke zaken, 2 en 3. zijne geestelijke macht is beperkt door de algemeene conciliën en door de rechten der Gallicaansche kerk, en 4. in geloofszaken bekleedt de paus wel een hoofdrol, maar hij bezit zonder de toestemming der kerk geen onfeilbaarheid.

In Duitschland trad, onder den invloed van de humanistische beginselen en van het territoriale stelsel, deze richting in de 17e en 18e eeuw sterk naar voren. Vertegenwoordigers dezer episcopaalsche richting was de Leuvensche professor Van Espen en zijn leerling Nicolaas von Hontheim, wijbisschop van Trier. Von Hontheim gaf in 1763 onder den naam van Justus Febronius uit: De l’ Etat de V Eglise et de la legitime puissance du pontife romain, waarin hij het primaat en de onfeilbaarheid van den paus bestreed en de hoogste autoriteit van de algemeene concilies en de onafhankelijkheid der bisschoppen tegenover de pausen krachtig verdedigde. Dit systeem vond bij sommige vorstbisschoppen in Duitschland aanhang, en kreeg steun in de politiek van Jozef II, die naar de beginselen van het territoriale kerkrecht de kerk trachtte te brengen onder controle van de regeering en haar te maken tot een instituut voor volksopvoeding. Doch de stichting van Jozef stuitte door onpractische toepassing op verzet en met zijn dood (1790) was zijn schepping weder te niet gegaan. Een tijdlang bleven de vorst-bisschoppen van Salzburg, Mainz, Keulen en Trier ijveren tegen den paus. Toen de paus in 1785 te München een nunciatuur oprichtte, verzetten deze bisschoppen zich en stelden op het Emser congres van 1786 op het plan van de zelfstandigheid der Duitsche kerk tegenover de curie, doch deze beweging, meer gegrond in aartsbisschoppelijke en landsheerlijke belangen dan in godsdienstig-reformatorische beginselen, was in zichzelve krachteloos.

De Fransche revolutie bracht den strijd tusschen het episcopale en het pauselijke systeem op den achtergrond. In den Napoleontischen tijd bleef de practijk van het episcopale systeem zoowel in Duitschland als in Frankrijk de heerschende. Maar na het Weener congres trachtte de paus zijn oude macht te herkrijgen. De propaganda begon met nieuwen ijver, en de nieuwe bouw van de hiërarchische organisatie nam een aanvang. Vooral onder Pius IX (1846—1875) werd de ultramontaansche beweging, die beoogde absolute concentratie van de macht der kerk in den paus en volkomen onafhankelijkheid van den paus tegenover de bisschoppen, krachtig. In de Encycliek Quanta cura en in de aan haar toegevoegde Syllabus (1864) veroordeelde hij de geheele moderne cultuur en poneerde hij de ultramontaansche gedachte van de absolute pauselijke macht.

Door de besluiten van het Vaticaansche concilie, in de Constitutio dogmatica I, de ecclesia, cap. 3, werd met toestemming van het concilie het pauselijke stelsel als het eenig gerechtigde in de kerk erkend. Daarmede was het episcopale systeem officieel overwonnen. De gedachte leeft nog voort in de Oud-Catholieke kerk.

Het episcopaal systeem in de Luthersche kerk ging uit van de gedachte dat met de suspensie van de kerkelijke macht der bisschoppen door den Augsburgschen godsdienstvrede (1555) er een overdracht der kerkelijke macht op den landsheer was tot stand gekomen.

Voor Luther was de organisatie der kerk iets bijkomstigs. Desnoods was de pauselijke of de bisschoppelijke macht niet verkeerd, als het Evangelie maar zuiver verkondigd werd. Hadden de Roomsche bisschoppen maar de pauselijke leer afgezworen en zich bij de Reformatie gevoegd, dan had de geheele kerkelijke organisatie in Duitschland kunnen blijven bestaan. Maar nu de bisschop voor de kerk der Reformatie was weggevallen, en de landsheer had meegewerkt tot de hervorming der kerk, beschouwde Luther den landsheer als een „noodbisschop”, omdat er anders geen bisschop was. Melanchton had steeds het ideaal eener bisschoppelijke organisatie behouden, zooals deze in de Noordsche landen bleef, doch de macht van den landsheer verlamde het opkomen van een eigene regeering der kerk, De landsheer bezat in de dagen der Reformatie de hoogheidsrechten, waartoe ook behoorde het landsheerlijke kerkbestuur. Men noemde dat in die dagen: jus episcopale.

Vandaar de naam: Episcopaal systeem. Dat recht der vorsten als bisschoppen der kerk werd weldra als een vast recht erkend. Ook al was er geen uitdrukkelijke bepaling gemaakt dat de rechten van den bisschop op den landsheer waren overgedragen, feitelijk oefenden de vorsten de rechten der vroegere bisschoppen uit. Daaruit is het te verstaan dat de kerkorde van Baden (1556), van Pommeren (1563), van Hessen en andere tot bevestiging, dat de evangelische kerkregeering een landsheerlijk recht is, zich op den Augsburgschen godsdienstvrede beroepen.

Tot een wetenschappelijke theorie kwam het echter eerst in het begin der 17e eeuw door de gebroeders Stephani. Zij beschouwden de door den vrede van Augsburg gegeven rechten als een uitbreiding van het middeleeuwsche jus advocatiae, of het patronaatsrecht. Het bisschoppelijke kerkbestuur was door den vrede, bij rijks wet, totdat men in de zaak van den godsdienst tot een minnelijke schikking gekomen was, bij wijze van in bewaring gegeven goed op den landsheer afgewenteld (Devolutietheorie). Theodorus Reinkingk herhaalde deze theorie met deze wijziging, dat het kerkbestuur niet tijdelijk in handen van den landsheer was, maar dat het hem volgens goddelijk recht toekwam, en dat het wel een tijdlang wederrechtelijk in het bezit der bisschoppen geweest was, maar nu hersteld was in de handen van den vorst (Restitutietheorie). Dit gezag omvatte evenwel alleen de uitwendige regeering, terwijl het oordeel over de leer alleen aan den leerstand toekwam. Daarom mag het kerkbestuur niet zonder advies van den leerstand uitgeoefend worden. Het episcopale systeem bestaat dus daarin, dat men den landsheer beschouwt als den opvolger van den Roomschen bisschop, en dat er om die reden moet onderscheiden worden tusschen een dubbel bestuur van den landsheer: een wereldlijk en een geestelijk bestuur.

Bij de uitwerking dezer leer bedienden Gerhard, Carpzov en Stryck zich van de oude leer der drie standen, en die reeds door Johann Gerhard aldus voorgesteld wordt: God heeft drie zedelijke ordeningen gesteld; den stand der huisvaders (Nahrstand), die de plicht hebben voor hun familie te zorgen; den regeerstand (Wehrstand), met het recht en de plicht, als wachter van de beide tafelen der wet, voor de zuivere leer en godsvereering en voor het bestuur der kerk zorg te dragen, en de leerstand, met de plicht van de zorg voor de zielen der geloovigen. De staats- en de rechtsorde had reden van bestaan in de heilsorde en daarom is de overheid in zooverre ondergeschikt aan het leerambt. Toen in de 17e eeuw de overheid naliet de zuivere leer te beschermen, werd hiertegen gereageerd op grond van art. 28 der Augsburgsche confessie, en geleerd dat het oordeel over de leer uitsluitend toekwam aan den leerstand, dat de regeerstand er was om den leerstand te dienen, en dat de huisstand zich alleen door bemiddeling van den leerstand kan uitspreken.

In de 17e eeuw is tengevolge der veranderde levens- en wereldbeschouwing het episcopale systeem verdrongen.

< >