Geboren te Joure 26 Februari 1784, overleden te Leiden 12 October 1820, was als theoloog, klassiek literator, kanselredenaar en dichter, in het begin der negentiende eeuw de roem der Leidsche Hoogeschool. Hij vertegenwoordigde daar als hoogleeraar het rationeel-supranaturalisme.
In zijn met goud bekroonde verhandeling over het Mysticisme, komt zijn afkeer uit van de Duitsche, inzonderheid ook van de Kantiaansche wijsbegeerte. Borger, die alles gelezen had, was, gelijk Bilderdijk hem noemde, een. „borger”.
Zijn ziel was nuchter gebleven. Vandaar ook, dat Borger geen boodschap had voor Da Costa, toen deze, als Leidsch student, zijn college bezocht.
Toen, met den vroegtijdigen dood van Borger, de leerstoel van de geschiedenis en oude letteren openviel, was men algemeen van oordeel dat Groen van Prinsterer, de talentvolle schrijver der Prosopographia Platonica, hem zou opvolgen, en dat Van der Palm dezen bedoelde, toen hij aan ’t slot zijner redevoering ter nagedachtenis van Borger, zich tot de academische jongelingschap richtte met de woorden: „Voor ons is hij te vroeg gestorven, ook voor u. Doch terwijl ik u aanzie, is het alsof voor mijn oogen een nevel zich opklaart.
Van u, uit uw midden, is eenmaal de vergoeding van ons gemis te hopen! Ze zijn onder u, die op Borgers voetspoor naar Neêrlands ouden, onvergankelijken letterroem dingen: wij bezweren u bij de asch van Borger, stelt onze hoop, stelt de hoop des vaderlands, niet te leur!”