Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Elam

betekenis & definitie

I. De naam van het land Elam, in ’t Babylonisch Elamtu, schijnt zooveel te beteekenen als „Oostland”.

Het land zal wel zoo genoemd zijn, wijl het ten Oosten van Babylonië lag, aan de Beneden-Tigris en de Perzische Golf. Van de vroegste tijden af speelt het in de geschiedenis van Babylonië een rol.

Zelfs de machtige Naram-Sin van Akkad was niet in staat Elam geheel te onderwerpen. Hij sloot met den koning van Elam een vredesverdrag, dat op baksteen werd geschreven en in onzen tijd door de Franschen is opgegraven.

Uit dit vredesverdrag zien we, dat de Elamieten toentertijd het Babylonische schrift reeds hadden overgenomen, maar tegelijk, dat hunne taal zeer verschillend was van de beide talen, die in Babylonië werden gesproken : het Sumerisch en het Akkadisch. Aan Dungi van Ur kostte de onderwerping van Elam zooveel moeite, dat hij verschillende steden herhaaldelijk heeft verwoest, eene zelfs tot negen maal toe.

Geen wonder, dat het onderdrukte Elam dorstte naar wraak. Er is dan ook grond om aan te nemen, dat een Elamietische inval aan de dynastie van Ur een einde heeft gemaakt.Toen in Babylonië de dynastiën van Isin, Larsa en Babel met elkaar om den voorrang streden, wist Elam in troebel water te visschen. Aan den Elamiet Kudur-Mabuk gelukte het tot tweemaal toe een zijner zonen op den troon van Larsa te plaatsen, eerst Warad-Sin (1975 v. C.), daarna Rim-Sin (1963 v. C.). Isin ging weldra onder, en Larsa met zijn Elamietische heerschers werd de machtige tegenpartij van Babel, waar Hammurapi van 1955 tot 1912 regeerde. Pas in zijn dertigste regeeringsjaar behaalde Hammurapi een beslissende overwinning op de Elamieten en veroverde Larsa.

Men heeft zich wel eens afgevraagd, of Kudur-Mabuk misschien dezelfde is als Kudur-Lagamar, in Genesis 14 KedorLaomer geheeten. Dit is wel zeer onzeker, maar we mogen toch hopen, dat de bodem van Elam nog eenmaal inscripties opleveren zal, die op de geschiedenis van Gen. 14 nader licht werpen. Er is daar ongetwijfeld nog zeer veel te doen. De Elamietische geschriften, die we totnogtoe bezitten, stammen slechts uit enkele tijdperken der lange geschiedenis van dit land. Uit den tijd tusschen 2400 en 1300 v. C. bezitten we totnogtoe geen geschriften, die in de eigen taal van Elam zijn opgesteld.

Wat we van de geschiedenis des lands weten is meest uit Babylonische bronnen geput. Ook de inheemsche heerschers van Elam hebben zich tijden aaneen van de Akkadische of Babylonisch-Assyrische taal bediend. Hetzelfde deden de Kassieten, Kosseërs of Kaspiërs, ook wel Noord-Elamieten genoemd, in onderscheiding van de eigenlijke of Zuid-Elamieten. De Kassieten hebben eeuwen lang (wellicht 1752—1176 v. C.) Babylonië overheerscht. Uit het weinige dat we van hun taal weten, blijkt voldoende, dat deze na verwant was aan de taal van de eigenlijke Elamieten.

In den tijd tusschen 1300 en 1100 v. C. valt er bij de eigenlijke of Zuid-Elamieten een krachtige opleving van het nationale bewustzijn waar te nemen. Uit dezen tijd bezitten we een vrij groot aantal opschriften in de Elamietische taal. En hoe krijgshaftig de Elamieten ook waren, deze opschriften handelen toch meest over werken des vredes. We leeren eruit, dat de koningen van Elam alleszins godsdienstig waren en veel zorg besteedden aan het herstellen van oude tempels. Hunne voornaamste godheden waren de nationale god Humban, zijn gemalin Kiririsa, en de plaatselijke god van de residentie, wiens naam Insusinak eenvoudig „heer van Susa” beteekent.

Naast dit drietal is vooral Nahhunte te noemen. De meeste koningen zijn naar eene van deze godheden genoemd: Humban-umena, Sutruk-Nahhunte, Silhak-Insusinak, enzoovoorts. In den dienst der goden bekleeden de beelden een belangrijke plaats. Over die beelden wordt gesproken, alsof ze de goden zelf zijn.

Veel minder leeren ons de inscripties uit dezen tijd omtrent de krijgsbedrijven der Elamieten. Maar combineeren we deze opschriften met de Babylonische, dan kunnen we er toch uit afleiden, dat Sutruk-Nahhunte en zijn zoon KutirNahhunte (toen nog kroonprins) omstreeks 1176 v. C. Babylonië hebben veroverd en aan de heerschappij der Kassieten een einde gemaakt. Na dit wapensucces kwam de cultuur van Elam tot hoogen bloei. Kutir-Nahhunte stierf jong en werd opgevolgd door zijn broeder Silhak-Insusinak, van wien we talrijkere en grootere inscripties bezitten dan van alle andere koningen uit dit tijdperk.

In zijne berichten over tempelbouw spreekt hij met voorliefde over de talrijke koperen onderdeelen der altaren. Ook van zegerijke krijgstochten tegen Babylonië en misschien zelfs tegen Assyrië weet hij te verhalen. Maar deze berichten bevatten zeer veel, wat we niet vertalen kunnen. Uit alles kunnen we afleiden, dat hij voorspoedig heeft geregeerd. Maar zijn opvolger liet het leven in den strijd tegen Nebukadnezar I van Babel (circa 1135 v. C.). Toen was het voor langen tijd met de grootheid van Elam gedaan.

Trouwens, niet alleen met de grootheid van Elam, doch ook met die van Babylonië en Assyrië. Maar van Elam weten we toch uit den tijd tusschen 1100 en 850 v. C. al bijzonder weinig. Slechts even stippen we hier aan, dat het land Ofir, van waar Salomo (972—932 v. C.) goud liet halen, misschien te zoeken is in Elam, of in een Elamietische kolonie op de kust van Oman in Oost-Arabië. Maar overigens ligt Elams historie omstreeks dezen tijd in het duister.

En als we weer van Elam hooren, dan merken we, dat de oude vijandschap tegen Babylonië op den achtergrond is getreden. Babel en Elam komen beiden tot het inzicht, dat ze elkaar noodig hebben in den strijd tegen het steeds machtiger wordende Assur. Omstreeks 820 v. C. zien we Babel en Elam voor het eerst tegen Assur samengaan. De tijd van Assyrië’s hoogsten bloei (circa 745—640 v. C.) is een tijd van onophoudelijke vijandelijkheden tusschen Assur en Elam.

En niet alleen van buitenlandsche aanvallen, maar ook van binnenlandsche twisten had Elam te lijden. Verschillende pretendenten betwistten elkander den troon, en van deze verdeeldheden trok Assyrië telkens partij. Eindelijk (omstreeks 640 v. C.) bracht Assurbanipal aan het rijk van Elam den genadeslag toe. Na tal van andere vestingen werd ten slotte Susa genomen, en zoo grondig verwoest, dat men er bij de opgravingen geen Elamietische opschriften uit dezen tijd heeft kunnen vinden. De koninklijke schatkamers werden leeggeplunderd.

Zelfs de koningsgraven werden geschonden en de beenderen der vroegere heerschers naar Ninevé getransporteerd. Een groot deel der inwoners moesten als ballingen het land verlaten. Sommigen hunner werden naar Samaria overgeplant, zooals we vernemen uit een brief, dien hunne nazaten ruim anderhalve eeuw later naar het Perzische hof schreven (Ezra 4 : 9, 10).

Omgekeerd leefden er tevoren reeds Israëlietische ballingen in Elam (Jesaja 11 : 11). Wellicht woonden ze in de Westelijke deelen van Elam, welker Semietische bevolking naverwant was aan die van Assyrië (vgl. Gen. 10 : 22). De profetie spreekt wel niet veel over het vergelegen Elam, dat voor Israël en Juda van zooveel minder beteekenis was dan Babel, Assur en Egypte. Maar toch worden hier en daar met een enkel woord de Elamietische legerscharen geteekend (Jes. 21 : 2 en 22 : 6). Onder de vorsten, die den drinkbeker van des Heeren toorn zullen hebben te drinken, komen ook de koningen van Elam voor (Jeremia 25 : 25).

Elams geduchte boog (vgl. Jes. 22 : 6) zal worden verbroken, het volk verstrooid, de koningen vernield (Jer. 49 : 34—38). En de vervulling der tegen Elam gedreigde oordeelen wordt door Ezechiël (32 : 24) aanschouwd.

De bijzondere omstandigheden, waarop de profetieën over Elam betrekking hebben, zijn nog veelszins onopgehelderd. Maar wel geeft de ongewijde historie ons iets te aanschouwen van de vervulling der belofte: „Het zal geschieden in het laatste der dagen, dat ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de Heere” (Jer. 49:39). De zware slagen, door Assurbanipal aan Elam toegebracht, hadden voor de wereldgeschiedenis vèr-strekkende gevolgen. Met het neerslaan van den machtigen nabuur heeft Assyrië zichzelf het meest geschaad. Door de geweldige verzwakking van Elam werd de deur geopend voor de Meden, die in 612 v. C.

Ninevé ten val brachten. En naast de Meden zien we weldra de Perzen optreden. De groote Cyrus (gestorven 529 v. C.) verhaalt ons, dat zijn vader, zijn grootvader en zijn overgrootvader koningen van Anzan waren geweest. We kunnen dus aannemen, dat Cyrus’ overgrootvader circa 620 v. C. zijn troon had gevestigd in de oude Elamietische stad Anzan.

Van hier uit hebben de Perzische heerschers gansch Elam aan zich onderworpen en hunne verdere veroveringstochten, waaronder die tegen Babel (538 v. C.), ondernomen. Zoo werd Elam een van de steunpilaren der Perzische wereldheerschappij. De indrukwekkende rots-inscriptie, die de daden van Darius Hystaspis (522—486 v. C.) verhaalt, is in drie talen opgesteld: Perzisch, Elamietisch en Babylonisch. De oude hoofdstad Susa kwam onder de Perzische heerschers tot nieuwen bloei.

Van het hofleven in deze residentie onder Ahasveros (=Xerxes, 486—465) geeft ons het boek Esther een levendige schildering. En de trotsche Perzische paleizen, door de opgravingen te Susa weer aan het licht gebracht, bieden daarbij een sprekende illustratie. Onder Arthahsasta (= Artaxerxes 465—424) ontving Nehemia in deze paleizen zijne aanstelling tot stadhouder van Judea (Neh. 1 : 1 en 5 : 14).

Toen Alexander de Groote het Perzische rijk ten val had gebracht, maakte hij in Susa onmetelijke schatten buit. Maar nog was de geschiedenis der Elamieten niet ten einde. In menige streek wisten ze hunne onafhankelijkheid te bewaren. In den Romeinschen tijd zwierven hunne benden tot aan de Kaspische Zee. Ook uit Elam waren Joden en Jodengenooten te Jeruzalem aanwezig op den dag van de uitstorting des Heiligen Geestes (Hand. 2 : 5—11). En Susa bleef een aanzienlijke handelstad tot op den tijd van de verovering des lands door de Mohammedaansche Arabieren.

II. In de boeken Kronieken, Ezra en Nehemia ontmoeten we verschillende Israëlietische personen en groepen van personen, die den naam „Elam” of „kinderen van Elam” dragen. Waarschijnlijk dankten ze, althans voor het meerendeel, dezen naa:*n aan het land Elam. Dat er ook in dit land ballingen uit Israël en Juda leefden, vernemen we uit Jes. 11 : 11—12, waar hun terugkeer wordt beloofd. Onder de ballingen, die met Zerubbabel naar Judea wederkeerden, vinden we 1254 kinderen van Elam (Ezra 2:7; Neh. 7 : 12). Een tweede groep van gelijke sterkte wordt later vermeld (Ezra 2 : 31 ; Neh. 7 : 34).

Met Ezra togen nog 70 kinderen van Elam uit Babel op onder aanvoering van zekeren Jesaja (Ezra 8 : 7). Afzonderlijke personen worden voorts genoemd in Ezra 10 : 2, 26; Neh. 10 : 14 en 12 : 42. Eindelijk hooren we nog van een Benjaminiet en een Korachiet, die beiden den naam Elam dragen (1 Kron. 8 : 24 en 26 : 3). Ook hiermede kunnen wel afstammelingen der weggevoerden bedoeld zijn, aangezien de naamlijsten in Kronieken meermalen tot op den tijd na de ballingschap zijn doorgevoerd.

< >