Dreigen is het aankondigen van straf of onheil, en wel met de bijgedachte dat de vervulling der bedreiging nog kan afgewend worden wanneer aan bepaalde voorwaarden (b.v. berouw, bekeering enz.) wordt voldaan; daarentegen stellig zal komen, wanneer dit uitblijft of onvoldoende blijkt.
Niet alle dreigen is zondig; ouders kunnen b.v. hun kinderen voor zonden of overtredingen ernstig waarschuwen en hen dreigen met straf bij vergrijp of ongehoorzaamheid. Hierbij is echter veel paedagogische tact en zelfbedwang noodzakelijk. Wie voortdurend dreigt bereikt niets. Slaafsche vrees voor straf kan nooit rechte gehoorzaamheid kweeken. En vaak is de voorgestelde straf onevenredig aan het misdrijf, zoodat zij niet uitgevoerd wordt. Dan is alleen verminderd respect voor het woord der ouders het gevolg. Daarom zullen godvreezende ouders niet dan bij uitzondering dreigen, zich eerst afvragen of het bedreigde is naar de wet en het Woord Gods, of zij het, indien noodig, ook kunnen en willen uitvoeren, doch het dan ook beslist doen.
Bij ons zondige menschen zijn de motieven bij het dreigen vaak onzuiver en onze dreiging komt voort uit toorn of gekrenkten hoogmoed, gelijk zij meest gepaard gaat met de zonde der tong. Dreigen wordt ons in de Heilige Schrift bijzonder voorgesteld als een werk van goddelooze menschen (Ps. 37 : 12; Hand. 4: 29); van den Heiland daarentegen verklaart zij, dat Hij, als Hem leed aangedaan werd, niet dreigde (1 Petr. 2 : 23); Paulus vermaant de geloovige heeren na te laten de dreiging (Efeze 6 : 6).
Vooral is dreigen zondig als daarbij straf in uitzicht wordt gesteld waarover de Heere God alleen de beschikking heeft; de dreiger randt dan Gods majesteitsrechten aan, en maakt zich bovendien, als de straf uitblijft, tot een spot onder de menschen.
Geheel anders staat het wanneer God zelf door dreiging zijn straffende gerechtigheid aankondigt. Het woord dreigen komt in onze Statenvertaling in dit verband niet voor; de zaak zelf echter stellig; meest worden dan gebruikt de woorden gramschap, grimmigheid, toorn enz.
De geheele Schrift, inzonderheid het Oude Testament spreekt van oordeelen, waarmede de Heere de wederspannigen bedreigt. Denk slechts aan Farao’s plagen, aan Achan, aan Israël in de woestijn, aan den „last” der profeten enz. Komt er verharding, dan breken zijne gerichten los; is er verootmoediging, berouw, schuldbelijdenis en bekeering dan wendt de Heere zijn toorn. Dan betoont Hij nog genade en neemt de dreiging terug, het berouwt Hem, zooals de Heilige Schrift dit in menschelijke taal noemt. Niet omdat Hem het vermogen zou ontbreken het gedreigde ten uitvoer te brengen, gelijk dit onder menschen menigmaal voorkomt, of omdat de bedreigde straf onevenredig zwaar zou zijn, en derhalve correctie zou behoeven, maar uit genade en liefde, tot welker triumf ook de openbaring van het gedreigde oordeel moest medewerken, b.v. Ex. 32 : 14: „Toen berouwde het den HEERE over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen”.