Uit geen enkel geschrift der oudheid blijkt dat er in de vroegste eeuwen pogingen aangewend werden om doofstommen te onderwijzen. Een zoo verlicht man als de kerkvader Augustinus was zelfs van oordeel dat doofstommen het geloof niet konden ontvangen, „want” zeide hij, „de Schrift leert ons dat het geloof is uit het gehoor en doofstommen kunnen niet hooren en ook niet lezen of schrijven leeren”.
Men meende dan ook dat zij onder een bijzonder oordeel Gods lagen en het kenteeken der verwerping in hun doofheid en sprakeloosheid vertoonden.Gedurende de Middeleeuwen was het niet veel beter, al werden wel enkele op zichzelf staande personen gevonden die zich het lot dezer misdeelden aantrokken en trachtten hun eenige kennis en vaardigheid bij te brengen. Als eerste doofstommenleeraar wordt genoemd zekere Ponce, een monnik in Spanje, die er in geslaagd is vier doofstommen schrijven te leeren en hunne gewaarwordingen kenbaar te maken. Zijn methode werd door vele anderen aangevuld en verbeterd. Eerst in het laatst der 18e eeuw verrijzen instellingen, bijzonder ingericht voor doofstommenonderwijs. 1760 te Parijs het instituut van 1’ Epée, 1778 te Leipzig het instituut van Samuel Heinicke. Beider bedoeling was het onderwijs te bazeeren op een wetenschappelijke leermethode speciaal voor doofstommen uitgedacht. Weenen, Berlijn, Praag en Groningen volgden, terwijl tegenwoordig in ongeveer alle beschaafde landen dergelijke inrichtingen bestaan.
Werd vroeger de methode der kunstmatige gebarentaal het meest toegepast, thans is deze vrijwel losgelaten als onpractisch en bovendien moeilijk voor de omgeving der doofstommen. Nu volgt men meer de Duitsche methode, waarbij het spreken en het aflezen van het door anderen gesprokene hoofdzaak is, terwijl van natuurlijke gebaren slechts aanvankelijk en niet meer dan volstrekt noodig is, gebruik wordt gemaakt en ook de vingertaal is uitgesloten. Het aanleeren der spreektaal werd al meer het doel van het onderwijs.
Van de in ons land bestaande inrichtingen noemen we: het Instituut voor doofstommen te Groningen, opgericht in 1790 door H. D. Guyot, het Instituut voor doofstommen te St. Michielsgestel, 1840 opgericht, en het Instituut voor doofstommenonderwijs te Rotterdam, dateerend van 1853.
Daar deze stichtingen, hoe nuttig zij ook gewerkt hebben, op neutralen grondslag rusten, kwam ook de behoefte aan een Christelijke stichting op. Hierin voorziet sinds 1888 de vereeniging Effatha, vereeniging tot bevordering van Christelijke opvoeding van doofstomme kinderen en jongelieden. Door deze vereeniging werd in 1891 te Leiden een school geopend met vier leerlingen, waaraan tevens een internaat verbonden was. Toen het aantal leerlingen toenam, werden school en internaat gescheiden en kwam aan het hoofd van het internaat een huisvader en -moeder.
In 1899 werd het Instituut naar de Wolwevershaven te Dordrecht verplaatst en drie jaar later werden school en internaat ondergebracht in het tegenwoordig instituutsgebouw in de ’s Gravenstraat te Dordrecht. Door de voortdurende toename van het aantal leerlingen is ook dit gebouw echter weer veel te klein geworden, waarom geld verzameld wordt voor een nieuw Instituut, dat dan in het centrum des lands zal komen. Op 1 September 1924 waren er in „Effatha” 80 interne en 10 externe leerlingen. Thans is Hoofd der school de heer A. A. van Holten, die wordt bijgestaan door 7 onderwijzers en 1 onderwijzeres, terwijl waarschijnlijk spoedig een 10e leerkracht zal worden benoemd.
„Effatha” heeft een voorschool, waarin doofstomme kinderen van 3—6 jaar worden opgenomen. Er wordt hier onderwijs gegeven in fröbelen, liplezen en voorbereidend spreken.
Het liplezen bestaat in het van de lippen leeren aflezen van woorden, die de kinderen later in de articulatieklasse leeren spreken, en van korte bevelen.
Het voorbereidend spreekonderwijs bestaat in ademhalingsoefeningen, gymnastiek der monddeelen, en het leeren der eenvoudigste klanken en klankverbindingen.
Kinderen, die met September 6 jaar zijn of worden, gaan naar de articulatieklasse der eigenlijke school, waar ze alle klanken en klankverbindingen in een bepaalde volgorde leeren spreken. Door voelen op de borst, aan het strottenhoofd, voor den mond, aan den neus en op het hoofd nemen ze waar, dat er een klank wordt voortgebracht, of die klank stem heeft of niet, of hij rein of nasaal is, hooger of lager moet klinken, of de luchtstroom sterker of zwakker moet zijn enz. Voor den spiegel staande wordt de mondstand met dien van den onderwijzer vergeleken. Met een zilveren spatel worden de spreekorganen verder in den juisten stand gebracht. En zoo worden met behulp van gevoel en gezicht en allerlei hulpmiddelen de klanken en de moeilijkste klankverbindingen één voor één ingeoefend. Zoodra mogelijk worden de geleerde klanken tot woorden verbonden en wordt de beteekenis dier woorden op aanschouwelijke wijze duidelijk gemaakt.
De leerlingen, die niet aan de beurt zijn, houden zich onledig met het leggen van kaartjes, waarop de voorwerpen geteekend zijn, welker namen geleerd worden. Onder die kaartjes worden de geschreven namen gelegd en zoo woord en zaak herhaaldelijk verbonden, gelijk zulks bij hoorende kinderen door gezicht en gehoor dagelijks geschiedt.
Behalve spreekonderwijs krijgen de kinderen der le klasse nog les in schrijven, teekenen, handenarbeid en lichamelijke oefening.
In het 2e leerjaar komt er rekenen bij. Het spreekonderwijs bestaat daar eerst uit het goed leeren uitspreken van twee- en meerlettergrepige woorden, waarbij vooral ook op den klemtoon wordt gelet. Hebben de leerlingen hiermee geen of weinig moeite meer, dan vangt het eigenlijke taalonderwijs aan. De eerste zinnetjes bestaan slechts uit een onderwerp en een werkwoord, b.v. Piet komt, maar aan het einde van dit leerjaar kunnen de kinderen zich reeds uitdrukken in zinnetjes als: Ik ga in het spoor. Ik zit in het spoor op de bank.
Het spoor rijdt. Het staat stil. Ik ga uit het spoor. Ik baad in de zee.
Hun taalkennis wordt in de volgende leerjaren steeds uitgebreid, terwijl ten slotte alle vakken der Christelijke lagere school, zang uitgezonderd, onderwezen worden, benevens handenarbeid en vak j. Van het 4e leerjaar af wordt er menig uur aan het onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis besteed, terwijl van het 6e leerjaar af door een der onderwijzers ook Catechetisch onderwijs wordt gegeven. Bij alles gaat men zooveel mogelijk aanschouwelijk te werk, want „was die Taubstummen nicht mit den Augen sehen, das begreifen sie schwehr.” De cursus duurt in de eigenlijke school 10 jaren. De jongens, die 14 jaar zijn, krijgen echter ’s middags van een patroon vakonderwijs, indien de ouders zulks verlangen. Zij leeren in hoofdzaak voor meubelmaker, schoenmaker, kleermaker, tuinman of letterzetter. De meisjes tracht men in het Instituut zoover te brengen, dat zij zoo noodig met naaien later hun brood kunnen verdienen.