Israël is een volk geweest van zang en lied. Ook hier was de poëzie de natuurlijkste uiting van den volksgeest en feestgetijen met zang en dans hebben een groote plaats in het volksleven ingenomen.
In de wijnbergen gaan de jongedochters uit om met reien te dansen (Richt. 21 : 21). De wijnpersers verlichten hun arbeid door het zingen van liederen of rythmische uitroepen, die den naam Hêdad dragen (Richt. 9 : 27; Jer. 25 : 10; vandaar de bedreiging Amos 5 : 17).
Het lied van den wijngaard (Jes. 16 : 10) en de vreugde van den oogst (Jes. 9 : 2) zijn gewoon. Bij de gastmalen heeft, men zangers en zangeressen, die de gasten onderhouden (2 Sam. 19 : 36; 1 Kon. 10 : 12) of treden voorname gasten zelf op als improvisatoren en dichters (Amos 6 : 5).
In waterarme streken wordt het vinden van bronnen in liederen verheerlijkt (Num. 21 :17 v.). Een strijdzang vinden we in het bekende lied van Lamech (Gen. 4 : 23), een triomflied in den zang, waarmede Simson zijn eigen heldendaad verheerlijkt (Richt. 15: 16), en in dien, waarmede Israëls vrouwen en maagden David als overwinnaar begroeten (1 Sam. 18 : 7), of ook in Debora’s lied (Richt. 5).
Een spotlied is ons overgeleverd in Num. 21 : 27—30 en in Jes. 14 : 4—23. Dat drinkliederen in Israël niet onbekend waren, bewijzen Am. 6 : 5 en Jes. 24 : 9, terwijl we in Spr. 31 : 6 zelfs den tekst van zulk een drinklied vinden.
Dat ook de liefde bezongen is, behoeft nauwelijks met Jes. 5 :1 vv. en Ez. 33:32 bewezen te worden. Jes. 23 : 15 leert, dat de vrouwen, die hare liefde verkochten, zelfs speciale liederen hadden.
Van bruiloftsliederen hooren we Ps 78 : 63, Jer. 7 : 34, 25:10.
Gileads maagden weeklagen over Jeftha’s dochter (Richt. 11 :40), David maakt een klaagzang over Saul en Jonathan (2 Sam. 1 : 19—27) en over Abner (2 Sam. 3 : 33), terwijl Am. 5 : 16, Jer. 9 : 16 en 2 Kron. 35 : 25 ons leert, dat er klagers en klaagsters van beroep zijn geweest.
We hooren dan ook al heel spoedig van liederenbundels. Een daarvan staat bekend als „het boek der oorlogen des Heeren” en daarin heeft het krijgslied van Num. 21 : 14 v. een plaats gevonden.
Het andere draagt den naam van „het boek des oprechten”, wat beteekenen kan „het boek van den oprechten Israëliet”, maar ook „het boek van „de oprechte””, in welk geval „de oprechte” het beginwoord kan geweest zijn van het eerste lied, dat in dezen bundel een plaats vond. Hierin heeft gestaan Jozua’s strijdlied (Joz. 10 : 12 v.), Davids klaagzang (2 Sam. 1 : 19 vv.) en volgens de Grieksche vertaling ook het tempelwijdingslied van Salomo (1 Kon. 8 : 13).Maar vooral vinden we dichtkunst en zang (met muziek en dans), uitingen als ze zijn van eenzelfde zijde van het gemoedsleven van den mensch, in dienst van het religieuse leven. Allereerst naar zijn cultische zijde. Uit de wet blijkt hiervan niets. Wel wordt geëischt het brengen van offers, het lezen en leeren van de wet, maar dat muziek en zang ook hier hun plaats zouden hebben, wordt niet gezegd. De zilveren trompetten van Num. 10 : 1—3 hebben alleen de bedoeling het volk bijeen te roepen. Slechts éénmaal hooren we in den Pentateuch van gezang bij den cultus: bij de vereering van het stierkalf (Ex. 32 : 15—18) en Num 10 : 35 v. geeft ons den tekst van een lied, waarmede de ark werd begroet.
Maar later hooren we er meer van. In 2 Sam. 6 wordt verhaald, hoe David onder het geluid van verschillende muziekinstrumenten de ark naar den Sion voert. Voorts blijkt uit 1 Kron. 15 : 19—22, dat sinds Davids tijd muziek en zang hun regelmatige plaats innemen in den tempeldienst. Uit Am. 5 : 24 blijkt, dat bij de Noord-Israëlietische heiligdommen het zingen der religieuse liederen geschiedde onder begeleiding van harpen en in Juda hooren we van liederen en fluitspel „in den nacht eener feestwijding” (Jes. 30 : 29). Onder de teruggekeerde ballingen vinden we dan ook tempelzangers (Ezra 2 : 41). Voorts blijkt uit de liturgische opschriften, die we boven verschillende psalmen vinden, dat ze in dienst van den cultus zijn gesteld.
Zoo moet Ps. 92 gezongen worden op den Sabbat, Ps. 38 en 70 bij het brengen van het azkara-offer van Lev. 2 : 2, Ps. 100 waarschijnlijk bij het brengen van het töda-offer van Lev. 7 : 11 v., Ps. 88 bij het doen van boete, terwijl Ps. 102 gebruikt werd als „gebed van een ongelukkige als hij terneer geslagen is en zijn klacht uitstort voor den Heere”. Nog meerdere gegevens vinden we dienaangaande in de talmudische geschriften en sommige daarvan worden in de Grieksche vertaling van het Oude Testament teruggevonden. Zoo moesten bij het brengen van het dagelijksche morgenbrandoffer de volgende psalmen gezongen worden: Zondag Ps. 24, Maandag Ps. 48, Dinsdag Ps. 82, Woensdag Ps. 94, Donderdag Ps. 81, Vrijdag Ps. 93, Sabbat Ps. 92. Andere moesten op bepaalde feestdagen worden gezongen: van den 2den tot den 8sten dag van Loofhutten Ps. 29, 50 : 16—23, 94 : 16—23, 81 : 7—17, 82 : 56—8 en 65; op Nieuwjaarfeest Ps. 81, ’s middags Ps. 29; gedurende het slachten der paaschlammeren zong men het z.g. Hallel (Ps. 113—118) en wel Ps. 113 en 114 voor het eten van het paaschlam en Ps. 115—118 na den maaltijd onder het drinken van den vierden beker, vgl. Matth. 26 : 30 en Marc. 14 : 26; op het Poerimfeest Ps. 7; bij de herdenking van de verwoesting van den tempel op9AbPs. 137.
In het bijzonder echter heeft het lied bij Israël gediend tot uitdrukking van het individueele en louter geestelijke religieuse leven. Lof en dank, bede en klacht, blijde jubel en hoopvolle verwachting zijn in allerlei toonaard uit de ziel van Israëls vromen geweld en op vaak aangrijpende wijze is door het ware Israël het zieleleven in al zijn stadia uitgebeeld. Tal van voorbeelden hiervan vinden we bij Jeremia, die ons niet alleen zijn openbare redevoeringen mededeelt, maar ook zijn intieme gesprekken met God, die in dichterlijke taal en gebonden stijl gehouden zijn (12 : 1—6; 17 : 12—18; 18 : 19-23; 20 :7—18). En in het psalmboek hebben we een grooten bundel geestelijke liederen uit zeer uiteenloopenden tijd, waarin de ziel in dichtvorm uiting geeft aan het, soms sterk nationaal getinte, maar toch altijd religieuse leven, dat hare snaren trillen doet.
Natuurlijk zijn Israëls dichters niet de scheppers geweest van de dichtvormen, waarin ze hun gedachten hebben gegoten. Israël is geen oud volk, maar jong. Het kwam op uit een cultuurwereld, die op allerlei levensterrein zijn uitdrukkingsvormen reeds lang had gevonden. Het is dus vanzelfsprekend, dat we de formeele trekken, waardoor Israëls dichtkunst zich kenmerkt, ook — al is het dan ook niet altijd in dezelfde mate — bij andere volken der oud-Oostersche wereld terugvinden. Deze zijn het z.g. parallelisme der leden, het rhythme of evenwicht der deelen en door de indeeling in verzen en strofen.
Het parallelisme der leden bestaat hierin, dat twee, soms drie op elkander volgende zindeelen min of meer dezelfde gedachte uitdrukken. Soms wijken ze slechts in één woord van elkander af (vgl. Jes. 15 : 1). Vaker wekken ze eenzelfde gedachte op, waarbij twee of drie woorden van ieder zindeel met elkander overeenkomen, vgl. Ps. 1:1,2: 5. Elders staan de zindeelen tegenstellend tegenover elkander, vgl. 1 Sam. 2 : 5, Ps. 20 : 8, wat we bij tal van spreuken terugvinden, vgl.
Spr. 10 : 1 v.v. Of wel het tweede of derde lid ontwikkelt de gedachte van het eerste, soms door het openen van nieuwe gezichtspunten, vgl. Ps. 1:3, 19 : 8 v.v. Of het volgend zindeel neemt het karakteristieke woord van het voorafgaand zindeel over, vgl. Ps. 121. Dat alles is nu niet anders dan een kunstig berekende symmetrie: de verschillende zindeelen versterken, verheffen en steunen elkander, en is bijna bij alle volken te vinden.
Maar terwijl we elders de dichters zich geleidelijk boven dat parallelisme der leden zien verheffen blijft het onder Israël in gebruik en wordt het steeds meer ontwikkeld. Daarbij is het van belang op te merken, dat de twee meest gewone Hebreeuwsche werkwoorden, die voor het samenstellen en zingen van liederen gebruikt worden (massal en anaj juist dit soort van vers aanduiden.
De rhythmiek van Israëls liederen en psalmen is vooral in den laatsten tijd voorwerp geweest van diepgaand onderzoek. Hoewel daarbij nog lang geen overeenstemming verkregen is, is het toch wel duidelijk geworden, dat de klankmaat zich bij Israël niet richt naar den tijdsduur, waarmede een lettergreep moet worden uitgesproken (lang of kort), maar beheerscht wordt door het accent. We moeten hier dus niet als bij de Grieken en Romeinen meten, maar als bij de oude Germaansche zangen de betoonde lettergrepen of woorden tellen.
De grondslag der Hebreeuwsche rhytmiek is de natuurlijke toonval der taal. Het getal der betoonde lettergrepen is maatgevend voor het rhytmische schema, waarbij tusschen de betoonde lettergrepen niet steeds eenzelfde aantal onbetoonde of minder betoonde lettergrepen behoeft te liggen. Een rhytmische eenheid is ook een logische. De kleinste omvat twee betoonde lettergrepen; daarop volgt die met drie.
Zoo vinden we twee in Ps. 60: 9 li gil'ad (mijn is Gilead) en li mënasjsjè (mijn is Manasse); drie in het onmiddellijk daarop volgende ’efraim ma’özro’sji (Efraim is de sterkte mijns hoofds). We onderscheiden daarbij tusschen logisch-rhytmische eenheden en logisch-rythmische schema’s of perioden. Een periode wordt gevormd door de samenvoeging van „mijn is Gilead” en „mijn is Manasse” of van „dient den Heere met blijdschap” en „komt voor zijn aangezicht met jubel” (Ps. 100 : 2; beide met drie betoonde lettergrepen). Uit de verbinding van perioden ontstaan de strofen. Vaste regels voor de vorming der strofen schijnen niet bestaan te hebben. Meestal zijn de strofen asymmetrisch. Het best geslaagde symmetrisch gebouwde lied is Ps. 114, die uit vier tweeregelige strofen bestaat, welke ieder door 2 X (2 X 3) betoonde lettergrepen worden gevormd.
Soms schijnt het, alsof de dichter door een regelmatig terugkeerend refrein zijn lied strofengewijs heeft willen indeelen. Het keert dan na een zeker aantal regels terug. Zoo Ps. 39 :6,12; 42 : 6, 12, 43 : 5; 57 : 6, 12 enz. Maar erg regelmatig is het terugkeeren van zoo’n refrein toch weer niet. Zoo vinden we het in Ps. 46 wel in vs. 8 en 12, niet in vs. 4; in Ps. 80 wel in vs. 4, 8 en 20, niet in vs. 12 en 16. Ook in de profetische geschriften vinden we soms dergelijke regelmatig terugkeerende refreinen.
Zoo staat in Jes. 9 : 7—10 : 4 viermaal (9 : 11, 16, 20 en 10 : 4) de zin: „met dat al is zijn toorn niet afgewend, zijn hand nog steeds uitgestrekt”. In Am. 1 : 3—2 : 6 vinden we achtmaal (1 : 3, 6, 9, 11, 13 en 2 : 1, 4, 6) de bedreigingen tegen de volkeren ingeleid door het refreinmatige: „om drie, ja vier misdrijven van zal ik het niet afwenden” en zevenmaal herhaalt zich daarna de bedreiging: „daarom zend Ik vuur tegen dat zal hare burchten verteren”.
In andere Psalmen vinden we zonder zulk een refrein een min of meer strofischen bouw van het lied. Zoo vormen b.v. in Ps. 2 de verzen 1—3, 4—6, 7—9, 10—12 eenigszins zelfstandige stukken ; evenzoo in Ps. 3 de verzen 2 en 3,4 en 5, 6 en 7, 8 en 9: in Ps. 36 de verzen 2—5, 6—10, 11—13. Min of meer strofengewijs is ook Ps. 119 opgebouwd, waar telkens 8 regels met denzelfden medeklinker, en dat in alfabetische orde, aanvangen. Een dergelijke strofenbouw vinden we ook in Klaagl. 3, waar voortdurend drie met denzelfden medeklinker beginnende regels een geheel uitmaken; voorts in Ps. 9 en 10, 34, 37, lllv., 145 en Spr. 31 : 10—31.
Een gemakkelijk te herkennen vorm is het z.g. klaagliedvers. Zoo zijn in Klaagl. 1—4 bijna alle verzen zóó gebouwd, dat telkens op een langeren regel, waarin drie of vier betoonde lettergrepen voorkomen, een kortere regel volgt met twee betoonde lettergrepen. Waarom het klaaglied — zelfs nog in onze dagen! zich van dezen vorm bedient, is duidelijk. Want wat is natuurlijker dan dat de klacht begint met een langere uitbarsting van smart om dan als ’t ware in gesnikte eindigen? Zoo b.v. Klaagl. 1:1: „Ach hoe eenzaam zit neder de stad — eens rijk aan volk; geworden is ze als een weduwe — die groot was onder de volken; de vorstin onder de landschappen — dienstplichtig is zij geworden”. Dit klaagliedvers wordt echter ook wel voor andere liederen gebruikt.
Dit laat zich zeer wel verstaan. Begeleid door de om haar trillenden toon zeer aangrijpende rietfluit klonken de liederen dikwijls door de straten. Vandaar dat deze rhythmus ook gebruikt wordt voor plechtige aankondigingen als b.v. in Jes. 40 : 1 „Troost, troost mijn volk — zegt uw God — spreekt naar Jeruzalems hart — en roept het toe — dat beëindigd is zijn krijgsdienst — dat betaald is zijn schuld — dat het dubbel ontvangen heeft uit ’s Heeren hand — voor al zijn zonden”, of in Ps. 19 : 8 „de wet des Heeren is volmaakt — verkwikkend de ziel; het getuigenis des Heeren is betrouwbaar — den eenvoudige verstandig makend” enz. Ook het spotlied van Jes. 14 heeft dezen vorm. De profeet wil door den schijn van een doodenklacht te geven den spot op Babels koning nog bitterder maken.
Van een rijm kan bij Israëls dichterlijke voortbrengselen niet gesproken worden. Want wel eindigen in Lamechs lied (Gen. 4 : 23 v.) de eerste vier regels alle op l en in Lamechs woord bij de geboorte van Noach (Gen. 5 : 29) de eerste twee regels op noe, en vinden we in der Filistijnen jubelzang over Simsons gevangenname (Richt. 16:24) een reeks woorden, eindigend op noe, terwijl in het feestlied der vrouwen bij Davids overwinning over Goliath (1 Sam. 18 : 7) de beide regels eindigen op dw. Maar we staan in al deze gevallen voor pronominale uitgangen, die niet opzettelijk werden gekozen om een rijm te vormen, doch door den dichter niet vermeden konden worden. Zoo ook Richt. 14 : 186. Vandaar dat in de laatste twee regels van het lied van Gen. 4 : 23 v. en in den laatsten regel van dat van Gen. 5 : 29 zelfs van een rime suffisante geen sprake is.
Intusschen, we staan bij dat alles nog slechts aan het begin, en bij ons onderzoek vormen eenerzijds onze onvoldoende kennis van de wijze, waarop het Hebreeuwsch oorspronkelijk werd uitgesproken, en anderzijds de onzekerheid in de vaststelling van de betoonde lettergrepen, die het rhythmische schema uitmaken, ernstige hinderpalen. Van een gebruikmaken van de rhythmiek als hulpmiddel tot het verbeteren van bedorven teksten, waarvan velen spreken, kan dan ook nog geen sprake zijn. Wel mag dankbaar worden erkend, dat het rhythmisch lezen van profetische en poëtische stukken den bouw van het geheel beter in het licht stelt en de schoonheid duidelijker doet uitkomen.