I. In eigenlijken zin bij den tabernakel zooveel als tapijt (Exod. 26 : 7, 14) en meermalen bij menschen zooveel als kleed of mantel (Job 24 : 7; Jes. 59 : 6).
Het deksel des sabbats, d. i. de bedekte sabbatsgang (2 Kon. 16 : 18), een galerij aan den tempel, over welker bestemming men het niet eens is; sommigen houden haar voor de plaats, waar de koning op den sabbat bij den godsdienst stond of zat, anderen voor een openbare plaats, waar geleerd werd; nog anderen meenen dat langs dezen gang de priesters op den sabbat in den tempel kwamen.II. In oneigenlijken zin. Het deksel, waarmede (Jes. 25 : 7) de Heidenen en (2 Cor. 3 : 13—16) de Joden bedekt zijn, is hun naar Gods raadsbesluit voorbijgaande geestelijke blindheid en onwetendheid, waardoor zij het licht des levens niet zien. Voornamelijk van de Joden bezigt Paulus deze uitdrukking (2 Cor. 3 : 13—16), en neemt daar het deksel, waarmede Mozes zijn schitterend aangezicht moest bedekken, tot gelijkenis. Dit bedeksel hangt nog heden ten dage voor hen over Mozes, d. i. over het Oude Testament (vs. 14). Zij zien er den waren glans, de rechte beteekenis niet van, die hierin bestaat, dat het heenwijst op Christus en op de vervulling door Hem.
Dit is echter de schuld van hun eigene verstoktheid. Daarom zegt de Apostel (vs. 15) duidelijker: het deksel hangt over hun harten, wanneer zij Mozes lezen.