is geboren in 1808 te Ludwigsburg, en gestorven in 1874. Hij was een leerling van F.
C. Baur.
Van studie was hij filosoof en theoloog. De storm, dien hij door zijn werken deed opsteken, verhinderde zijn professoraat.
Een ongelukkig huwelijk verbitterde zijn leven nog meer. Hij achtte wonderen niet mogelijk.
Wat onze Evangelieverhalen dus aan wonderen van den Heere mededeelen, kon niet historie zijn. Hun schrijvers, die echter geen ooggetuigen zouden geweest zijn, waren ook geen opzettelijke bedriegers.
Zij zouden opgeschreven hebben wat door de dichtende volksfantasie was geproduceerd. Zoo kwam Strauss met zijn mythische verklaring van het leven des Heeren.
Hij deed in 1835/36 verschijnen zijn Das Leben Jesu kritisch bearbeitet, dat in 1838/39 ten derden male, in eenigszins veranderde bewerking, uitkwam, maar in 1840 voor den vierden keer het licht zag in denzelfden negatieven geest als de beide eerste keeren.
Dat werk heeft veel stof opgejaagd.
Een groot aantal strijdschriften en verweerschriften ontstond dientengevolge. Een nieuwe, populaire bewerking, waarbij rekening was gehouden met hetgeen sedert een dertigtal jaren was geschreven en geleerd, kwam uit in 1864: Das Leben Jesu für das deutsche Volk.
Strauss gaf voorts in 1840/41 in het licht Die christliche Glaubenslehre in ihrer geschichtlichen Entwickelung und im Kampfe mit der modernen Wissenschaft; en in 1872 Der alte und der neue Glaube. Daarin beantwoordde hij de vraag: Zijn wij nog Christenen? met: neen.
En de vraag: Hebben wij nog religie? met: ja, óf neen, al naar men het wil verstaan. In den ouden theïstischen zin: neen; want aan eenen persoonlijken God of aan menschelijke onsterfelijkheid gelooven wij niet meer.
Met deze „wij” zijn bedoeld de menschen van de moderne wereldbeschouwing van destijds.