is een afzetting van waterdeeltjes in de onmiddellijke nabijheid van den bodem en ontstaat alleen bij een temperatuur boven 0° Celsius. Het water, dat uit den vochtigen, warmeren bodem, die een weinig onder de koudere oppervlakte ligt, verdampt en opstijgt, slaat op de koudere bovenste grondlaag en op de daarop groeiende grassen en andere kleine planten neer in den vorm van waterdruppels en heet dan dauw.
Wanneer bij helderen nachthemel de oppervlakte der grashalmen van een weide veel warmte uitstraalt en dus sterk wordt afgekoeld, terwijl de daaronder gelegen bodemlaag warm blijft en tevens vochtig is, heeft er vooral dauwvorming plaats doordien de uit den grond opstijgende waterdamp zich op de koude plantendeelen tot vloeibaar water verdicht. De dauw valt dus niet uit den dampkring neer; integendeel, hij stijgt uit den bodem op.
Kwam de dauw uit de lucht naar beneden, dan moest dauwvorming vergezeld gaan van nevel, wat niet het geval is. Bij bewolkten hemel wordt de nachtelijke afkoeling der planten belet en heeft er dus weinig of geen dauwvorming plaats.
Koelen de planten en de bovenste bodemlaag des nachts tot beneden het vriespunt af, dan ontstaat er bevroren dauw of rijp. Een schitterend gezicht leveren de dauwdruppels op, wanneer de stralen der opgaande zon ze beschijnen.
Dauw is ontegenzeggelijk voor de planten van groot nut, wijl hij regen ten deele vervangt.Vooral in landen met een klimaat als Palestina, waar in het droge jaargetijde de bodem over dag tot op eenige diepte sterk verwarmd wordt en in de dikwijls koude nachten de bovenste grondlaag en het daarop groeiende buitengewoon worden afgekoeld, is de overvloedig gevormde dauw een groote weldaad en wordt dan ook op vele plaatsen in de Heilige Schrift vermeld en als een groote zegen voorgesteld (Oen. 27 : 28 en 39; Ex. 16 : 13 en 14; Num. 11 : 9; Deut. 33 : 13 en 28; Richt. 6 : 37—40; Job 29 : 19; 38 : 28; Ps. 110 : 3; Dan. 4 : 23, 25 en 33; Zach. 8 : 12). Het uitblijven van den dauw heeft misgewas en hongersnood ten gevolge en wordt beschouwd als een strafgericht Gods (2 Sam. 1 : 21 ; 1 Kon. 17 : 1; Hagg. 1 :10). In figuurlijken zin is de dauw niet alleen zinnebeeld van zegen en overvloed, van schoonheid en sierlijkheid (Deut. 32 : 2; 2 Sam. 17 : 12; Ps. 133 : 3; Spr. 19 : 12; Jes. 26 : 19; Hos. 14 : 6; Micha 5 : 6), maar ook, wijl vooral in Oostersche landen de dauw, zoodra de zon is opgegaan, weer spoedig verdwijnt, een beeld van vergankelijkheid en onbestendigheid (Hos. 6 : 4; 13 : 3).