was een van de felste Heidensche bestrijders van de eerste Christenen. Van zijn levensgeschiedenis is zoo goed als niets bekend.
Hij was volgens Origenes een Epicureeër en een vriend van Lucianus. Zijn geschriften zijn verloren gegaan; maar, omdat de kerkvader Origenes hem in zijn geschriften bestreden heeft, weten wij, dat hij een uitvoerig geschrift vervaardigd heeft in het midden van de 2e eeuw na Chr. om het Christendom te bestrijden.
De naam van dit geschrift was in het Grieksch Logos Alèthès d. w. z. het ware woord. Uit de uitgebreide aanhaling, welke Origenes ons mededeelt, blijkt, dat Celsus een wijsgeer was met dialectische talenten begaafd, die de geschriften der apostelen en ook het Oude Testament gelezen had.
Nu eens schrijft hij in den trant der frivole Epicuristen, dan weer in den stijl der ernstige Platonisten. Nu eens verdedigt hij den Heidenschen volksgodsdienst, het polytheïsme en dan weder stelt hij zich tegenover het polytheïsme op een pantheïstisch standpunt.
Hij stelt zich op het standpunt van zijn tijd. Alle hulpmiddelen van spot en sarcasme, van rhetorica en dikwerf dramatische voorstellingen bezigt hij, om het Christendom te bekampen en zeer opmerkelijk is het, dat hij zich van argumenten bedient, die in latere eeuwen door het ongeloof telkens gebruikt zijn.
Hij bestrijdt echter het Christendom zeer oppervlakkig, omdat hij niet het minste inzicht had in zijn wezen. Hij had als een natuurlijk mensch niet de minste notie van het bederf onzer menschelijke natuur door de zonde en hij verstond daarom ook niets van de noodzakelijkheid der verlossing en het werk des Verlossers.
Hij was een vinnige vijand.Na enkele voorafgaande opmerkingen laat Celsus in zijn geschrift een Jood optreden, die Maria, de moeder van Jezus, beschuldigt van echtbreuk met een soldaat, Panthera genaamd. Het verraad van Judas, en de verloochening van Petrus en bovenal de dood van Jezus voert hij aan als bewijzen tegen Jezus’ belijdenis, dat Hij de Zoon van God was. De opstanding van den Heiland wordt door hem genoemd een vrucht van bedriegelijke mededeelingen. Daarna begint Celsus met zijn eigenlijke beschrijving. Hij ontkent, dat Joden en Christenen recht hebben om te beweren, dat zij een bovennatuurlijke openbaring bezitten. Hij verklaart, dat Mozes een bedrieger was.
De scheppingsgeschiedenis maakt hij belachelijk. Met de ark van Noach drijft hij den spot. Joden en Christenen houdt hij voor de verachtelijkste volken. Vergeleken bij de Grieken en Romeinen zijn ze nog minder dan wormen en vledermuizen. Hij stelt daarom Joden en Christenen op één lijn, omdat de Joden ook aan de voorspellingen aangaande den Messias gelooven, een verlosser der menschheid, hoewel deze meenen, dat die Messias nog komen moet. Hij noemt het dwaas, dat God op aarde moet komen.
Dat brengt een verandering mede, die bij de absolute godheid ontoelaatbaar is. Aan de andere zijde beweert hij, dat God zich evenmin om de menschen bekommert als om de apen en de vliegen. Hij loochent alle openbaring, soms uit pantheïstisch standpunt, soms uit epicuristisch-deïstisch standpunt. Het Christendom is volgens hem afkomstig van de Barbaren. Het verlangt een blind geloof, rust op geen redelijke grondslagen en houdt zich staande door de menschen vrees aan te jagen. Hij noemt het ergerlijk, dat het Christendom zich er op beroemt, dat het voor de armen en onwijzen is.
De leer der wedergeboorte, der zondenvergeving, evenals die over de opstanding noemt hij absurd. De leer der opstanding vindt hij een verwachting voor de wormen. Hij beschuldigt de Christenen van onwetendheid, willekeur, onverschilligheid jegens den staat, sectemakerij en afkeer van beelden, tempels en altaren. Dat hebben de Christenen volgens hem van de Joden geërfd. Tot het Christendom behooren geringe, bijgeloovige menschen, handwerkslieden, slaven, vrouwen en kinderen. De meeste zijn bedrogenen en de bedriegers zijn de Apostelen, die de geschiedenis der wonderen verzonnen hebben en in het bijzonder de leugen van Jezus’ opstanding hebben verbreid.
De allervoornaamste bedrieger was Jezus zelf, die in Egypte magische kunsten geleerd heeft en die daardoor grooten opgang onder zijn volk maakte. Hij was maar een kleine en hatelijke man, die echter door zijn volgelingen buiten de maat is vereerd en zelfs boven den keizer geschat werd.
Ziedaar in korte woorden de bestrijding van dezen vinnigen vijand. De kerkvader Origenes tracht hem te wederleggen. Het is jammer, bij al het goede, dat Origenes geeft, dat hij zich dikwerf in detailpunten verliest.