worden vermeld zoowel in de evangeliën als in enkele brieven van Paulus. In Matth. 13 : 55 vinden wij de namen van Jacobus, Joses, Simon en Judas als van broeders des Heeren.
Deze Jacobus is, naar velen op goede gronden aannemen, de schrijver van den algemeenen zendbrief, dezelfde, die blijkens Hand. 15 : 13, 21 : 18 en 1 Cor. 15 : 7, Gal. 1 : 19, 2 : 9, 12 onder de leiders der Jeruzalemsche gemeente behoorde; Judas, de schrijver van den algemeenen zendbrief was zijn broeder.Van ouds is er verschil van meening geweest in welken zin de broeders des Heeren aldus werden genoemd.
De één hield hen voor zoons van Jozef en Maria, bijv. Helvidius (pl.m. 350), opkomende tegen een toenemenden eerbied voor den ongehuwden staat. Hij werd heftig bestreden door Hieronymus, die Jezus’ „broeders” hield voor „neven”, kinderen nl. van Maria, de huisvrouw van Alfeüs of Clopas, een zuster van Maria, de moeder des Heeren. Nu kan wel „broeder” soms de ruimere beteekenis hebben van „bloedverwant”, als Gen. 14 : 14—16, waar de Grieksche vertaling niet het gewone woord voor broeder heeft, en 1 Kron. 23 : 21, 22; doch dit blijft een hooge uitzondering.
Hieronymus verdedigde zijn meening, dat noch Jozef noch Maria kinderen hadden gehad, omdat hij voor beide een altijddurende maagdelijkheid meende te moeten aannemen; deze opvatting vloeit voort uit de in de kerk destijds opgekomen, en in de Roomsch-Catholieke kerk heerschend geworden waardeering van den ongehuwden staat en de onthouding van vleeschelijke gemeenschap als een hooger trap van zedelijkheid. Hieronymus’ meening vindt echter in de Heilige Schrift geen steun. Een bemiddelende opvatting is, dat de broeders des Heeren zoons waren van Jozef, en niet van Maria, doch van een vroegere vrouw van Jozef.
Deze meening, die in de oude kerk zeer verbreid was, komt evenzeer als die van Hieronymus, tegemoet aan de instinctieve zucht, voor Maria, de moeder des Heeren, een bijzonderen graad van heiligheid op te eischen, die men meende te vinden hierin, dat zij na haar heilig kind Jezus geen andere kinderen had gebaard.
Doch ook deze opvatting vindt nergens in de Heilige Schrift steun. Het gedrag van Jezus’ broeders (Matth. 12 : 46v.v.) bewijst niet, dat zij als oudere broeders optraden, en dus zoons van een andere vrouw dan Maria waren, maar vindt zijn verklaring hierin, dat zij nog niet in Hem geloofden (Joh. 7 : 5).
Dat wij de broeders des Heeren herhaaldelijk in gezelschap van Maria, zijn moeder, aantreffen (Matth. 12 : 46; Mark. 3 : 34; Luc. 8 : 21, Joh. 2 : 12), wijst er ook eerder op, dat zij zoons dan stiefzoons van Maria waren. Uit Matth. 1 : 25 volgt voorts, dat Jozef en Maria na Jezus’ geboorte in den vollen zin als gehuwden hebben geleefd, terwijl Jezus de „eerstgeboren” zoon van Maria wordt genoemd (Luc. 2 : 7), wat toch zeker wel zeggen wil, dat zij meerdere kinderen heeft gehad.
Terwijl de broeders des Heeren tijdens zijn openbare werkzaamheid nog niet in Hem geloofden (Joh. 7 : 5), behooren zij later tot de gemeente van Christus, zie behalve de bovenaangehaalde plaatsen ook Hand. 1 : 14. Het woord 1 Cor. 15 : 7 geeft recht tot het vermoeden, dat óf vóór ’s Heeren dood óf door zijn opstanding een beslissend keerpunt in hun leven is gekomen.