Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Brief aan die van Corinthe (1ste en 2e)

betekenis & definitie

De beide brieven aan die van Corinthe zijn van de hand van Paulus. De getuigenissen en bewijzen daarvoor zijn zoo afdoende, dat het niet noodig is, in den breede daarover uit te weiden.

Er zijn twee brieven aan die van Corinthe in de Heilige Schrift. Zeker is het echter, dat de apostel Paulus nog een brief aan de Corinthiërs geschreven heeft en wèl vóór den ons bekenden eersten Brief, die wij verder met I zullen aanduiden, gelijk den tweeden Corinther-brief met II. In I, 5 : 9 toch spreekt hij zelf van een brief, dien hij vroeger aan hen geschreven had en waarin hij hen vermaand had, dat zij zich niet zouden vermengen met de hoereerders. Doch verder weten wij niets zekers van dezen vóór-canonieken brief. Dat II, 6 :14—7 : 1 er aan ontleend zou wezen en in II ingelascht, is een hypothese, die wel door sommigen is aangenomen en op verschillende gronden verdedigd, maar die toch genoegzamen steun mist. Wij kunnen dus niet anders oordeelen, dan dat hij geheel is verloren gegaan. En dan moeten wij over dezen brief hetzelfde denken, wat wij ook denken van verschillende andere geschriften, wier namen wel in de Heilige Schrift genoemd worden en waaruit soms ook wel enkele uitdrukkingen of zinsneden worden aangehaald b.v. het Boek des Oprechten, der Oorlogen des Heeren enz. maar die wij toch niet als canoniek kunnen beschouwen.

Niet zóó zeker is het, of Paulus nog een vierden brief aan die van Corinthe geschreven heeft, een z.g. tusschenbrief, inliggende tusschen I en II. Dit is nog altijd een zeer betwist punt. Velen nemen het aan en verdedigen het met kracht van argumenten, beweren zelfs, dat deze „tusschenbrief”, hetzij dan geheel, hetzij gedeeltelijk, nog bewaard zou zijn in II, 10 : 1—13: 10, maar andere geharnaste Nieuw-Testamentici, o.a. ook Th. Zahn, bestrijden het. Zie verder 2de Corintherbrief.

I. Eerste Corinther-brief. Waarschijnlijk omstreeks Nieuwjaar 50 (zie Dr. D. Plooy, Chronologie van Paulus, 1918, p. 44) kwam Paulus op zijn tweede zendingsreis van Athene naar Corinthe. Hij kwam er geheel alleen. Zijn helpers en medgezellen op deze tweede zendingsreis waren eerst nog niet bij hem (Hand. 18 : 5). Hij nam zijn intrek bij Aquila en Priscilla en hij begon te prediken in die groote stad, eerst in de synagoge, en daarna, vanwege den tegenstand der Joden in een huis, palende aan de synagoge en behoorende aan een godvruchtigen niet-Jood, met name Titius Justus. Een jaar en zes maanden onthield hij zich aldaar (Hand. 18 : 11). (Zie verder Paulus).

Het is vrij zeker, dat Paulus de eerste was, die in Corinthe het Evangelie van Christus predikte. Met het volste recht mocht hij dus zeggen, dat hij de gemeente te Corinthe had gesticht (I, 3 : 6; 3 : 10; 4 : 15; 9 : 1, 2).

Wat de stemming betreft, waarin hij onder hen predikte en arbeidde, dan zegt hij, dat hij bij hen was in zwakheid en in vreeze en in vele beving (I, 2 : 3). Ten deele mag dit voortgekomen zijn uit uitwendige verdrukking en vervolging, zie Hand. 18 : 12, maar ook zal het zijn grond gehad hebben in een innerlijk gevoel van vreemdheid tegenover de wereld, zooals ze hem in Corinthe tegemoet trad. Hij had het wel noodig, dat God hem in een nachtgezicht verscheen, om tot hem te zeggen: „wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet” (Hand. 18 : 9, 10).

Door die kracht ging de apostel dan toch voort en predikte. Hij predikte het Evangelie van den dood en de opstanding van Christus (I, 15 : 1 e. v.), van den gekruisigden Christus (I, 1 : 23; 2 : 2, vgl. ook II, 1 : 19; 10 : 5; 4 : 1 e.v.). Deze prediking werd door God ook hier wel bekrachtigd met teekenen en wonderen en krachten (II, 12 : 12), maar de hoofdzaak bleef toch de prediking, de prediking van den gekruisigden Christus.

En die prediking werd gezegend. De Heere had veel volks in deze stad, dat door Paulus’ prediking werd toegebracht. Een gemeente werd gesticht uit Joden (I, 5 : 6 e. v.; 7 : 18; 10 : 32; 12 : 13) en uit Heidenen, maar vooral uit Heidenen (I, 6 : 11; 8 : 7; 12 : 2); grootendeels wel bestaande uit armen en geringen (I,1 : 26 v.), maar tot welke ook eenige rijken en aanzienlijken behoorden (o.a. Crispus, de overste der synagoge, Hand. 18 : 8; I, 1 : 14), en waarschijnlijk ook Erastus, de rentmeester der stad (Rom. 16 : 28 cf. 2 Tim. 4 : 20 e. a.). In zijn eersten brief mag de apostel van haar getuigen, dat het getuigenis van Christus bevestigd is onder hen, dat zij rijk geworden zijn in Hem, in alle rede en alle kennis, dat het hun aan geen gave ontbreekt (I, 1 : 4v.). En in zijn tweeden brief, in veel kritieker omstandigheden, onder zware zorgen, kon hij toch nog herhalen: Onze brief zijt gij, geschreven in onze harten, bekend en gelezen van alle menschen (II, 3 : 2).

Na een anderhalfjarig verblijf verliet Paulus Corinthe. Geheel onverzorgd zal hij de gemeente niet achtergelaten hebben. Wij lezen er niet van, dat hij vóór zijn vertrek opzieners heeft aangesteld, wat daarom toch wel mogelijk is. Maar al zou dit niet zoo zijn, dan werd dit opgewogen door den rijkdom van de gaven, die de Heilige Geest aan de gemeente en hare leden mededeelde.

Van Corinthe scheepte Paulus af met Aquila en Priscilla en reisde naar Efeze. Aquila en Priscilla bleven te Efeze, maar hij zelf ging na een kort oponthoud naar Syrië en Jeruzalem (Hand. 18 : 18, 19, 21), om straks, op zijn derde zendingsreis, weer naar Efeze terug te keeren en daar drie jaren te blijven (Hand. 19 : 8, 10, 22; 20 : 31). (Zie hierover Paulus).

In dien tusschentijd was er te Corinthe veel gebeurd. Men denke zich die jeugdige gemeente in zulk een groote wereldstad met haar bonte bevolking, met al haar bewegelijkheid en onrust. Dat alles kon niet zonder invloed op haar blijven. De oude zuurdeesem, het oude leven, waarin de Corinthiërs vroeger in het Heidendom geleefd hadden en dat zij nog dagelijks om zich heen zagen, was nog niet terstond geheel uitgeroeid; het gistte nog na. Er was b.v. een geval van een ergerlijke bloedschande in de gemeente (1, 5 : 1) en deze zag het lijdelijk aan. In het algemeen huldigde men in zake het huwelijksleven en de hoererij vrije opvattingen (1,6: 10 v.; 7).

Verder was er bij velen uit het hooge bewustzijn van hun kennis en vrijheid, waardoor zij meenden, dat alles hun geoorloofd was en niets hen kon beperken, een deelnemen aan de Heidensche offermaaltijden in de tempels der afgoden (I, 8 : 10; 10 : 21). Zelfs op hun denken oefende het omringende Heidendom nog invloed; er waren er althans in de gemeente sommigen, die, zeker door Heidensche overwegingen geleid, de opstanding der dooden ten laatsten dage loochenden (I, 15 : 12, 34).

Tegenover deze vrije, ongebondene opvattingen en practijken liep dan weer een andere strooming, die heil zocht in een bedenkelijke ascese, die b.v. minachtend sprak over het huwelijk en over het leven in het huwelijk enz. (I, 7 : 3—5).

Behalve deze dingen was er echter nog iets anders, dat het leven en den welstand van de gemeente te Corinthe bedreigde. Daartoe moeten wij den draad der historie, waar wij hem losgelaten hebben, nog even weder opvatten. Nadat Paulus van Efeze naar Syrië en Jeruzalem was vertrokken, kwam te Efeze Apollos (zie Apollos). En deze ging, na aldaar een tijdlang vertoefd te hebben, nog vóórdat Paulus in Efeze teruggekeerd was, naar Corinthe om aldaar te prediken. Hij bouwde er voort op den grondslag, dien Paulus gelegd had, verkondigde hetzelfde Evangelie, maar hij deed het toch op een andere wijze, in een anderen vorm, hetgeen bij hem ongetwijfeld samenhing met zijn Alexandrijnsche opvoeding en zijn bedrevenheid in de Heidensche rhetorica. Daardoor viel hij bij vele Corinthiërs zeer in den smaak.

Doch dit was niet de eenige invloed van buiten, die op de gemeente van Corinthe inwerkte. Het schijnt, dat in haar nog andere elementen wisten in te dringen, die bij sommigen gehoor en aanhang vonden. Hoe het zij, in een stad als Corinthe, door haar bonte en saamgestelde bevolking voor partijvorming zoo toegankelijk, werd spoedig ook binnen den kring van de gemeente van Christus het zeggen gehoord, van den een: ik ben van Paulus, van den ander: ik ben van Apollos, van een derde: ik ben van Cefas, en van een vierde: ik ben van Christus. Mannen als Paulus, Apollos, Cefas, die er zelf geen schuld aan hadden, ten minste niet opzettelijk, al was er ook verschil tusschen hun leer- en predikwijze, die zelf dit ook nooit hadden gezocht of bedoeld, die het integendeel met al wat in hen was bestreden hadden of bestreden zouden hebben, werden op die wijze tegen elkander uitgespeeld en hunne namen werden gemaakt tot partijleuzen, ’t Is wèl waar: men moet die scheuringen in de gemeente van Corinthe niet overdrijven, zooals wel eens gedaan is. ’t Waren nog geen bepaalde secten, die de eenheid der gemeente verbraken en zich van elkander afscheidden en ook afzonderlijk vergaderden; zelfs nog geen afgeronde partijen in onzen zin, die tegenover elkander stonden, ieder onder een partijhoofd in de gemeente. De eenheid der gemeente bleef onder dit alles nog bewaard. ’t Waren meer persoonlijke meeningen en opvattingen binnen de nog ééne gemeente, waardoor de een zich meer aangetrokken gevoelde tot dezen, de ander tot genen, de één dezen tot hoogste autoriteit verhief, onder welke hij zich stelde, de ander genen, en waardoor dus deze mannen tegenover elkander werden gesteld. Maar bedenkelijk en gevaarlijk was dit verschijnsel toch wèl. In zijn doorwerken moest het ten slotte toch op splitsing en partijvorming en verbreking van de eenheid van het lichaam uitloopen.

Er is over de juiste kenschetsing van die verschillende meeningen of scheuringen in de gemeente van Corinthe reeds heel wat geschreven. En het laatste woord zal er nog wel niet over gesproken zijn. Niet zoo moeilijk is het om de menschen te karakteriseeren, die zeiden, deze: ik ben van Paulus, de ander: ik ben van Apollos. Tot de eersten zullen die leden van de Corinthische gemeente hebben behoord, die de eenvoudige onopgesmukte kruisprediking van Paulus het eenig ware achtten; tot de anderen al zulken, die hun ideaal vonden in de welsprekende, filosofische leermethode van Apollos. Maar moeilijker is het, om een rechte voorstelling te verkrijgen van wat zij wilden, die zeiden, de een: ik ben van Cefas, de ander: ik ben van Christus.

Naar hun spreken te oordeelen, dan waren de eersten lieden, die Cefas of Petrus als de hoogste of eenige autoriteit op het schild hieven, de anderen menschen, die met verwerping van elke menschelijke autoriteit tot Christus terug wilden gaan. Doch hiermede zijn wij over het eigenlijk bedoelen van die beide laatste categoriën dan toch nog slechts zeer onvolledig ingelicht. Sommigen beroepen zich nu op den 2en Corintherbrief en trachten uit dien inhoud een nader beeld op te vangen van de Cefas- en Christusgroep. Maar ook dit heeft zijn bezwaren. Bepalen wij ons tot de nuchtere, algemeen erkende feiten, dan blijft alleen het volgende over:

1°. Petrus is niet persoonlijk in Corinthe geweest, zoover wij weten; ’t is dus niet aan een verblijf van dezen in de stad Corinthe toe te schrijven, dat er lieden opstonden, die zich naar hem noemden; maar wel
2°. is het vrij zeker, dat er in de gemeente van Corinthe menschen moeten gekomen zijn, die Petrus gekend hadden, door hem bekeerd, misschien ook door hem gedoopt waren en die de verwarring in de Corinthische gemeente, waar men reeds begonnen was, zich òf naar Paulus òf naar Apollos te noemen, nog vergrootten, door Petrus voorop te stellen als de ware autoriteit en als den vertegenwoordiger van den waren geest des Christendoms. Dit kan en zal dan wel gepaard zijn gegaan met een neerdrukken van het apostolisch gezag van Paulus; ’t is toch haast niet anders te denken, of, wanneer men zeide: ik ben van Cefas, en dat als leus tegenover anderen, die zich naar Paulus of Apollos noemden, dan moest dit in zich sluiten, dat men Petrus voor een hoogere en meerdere autoriteit hield dan Paulus. Verder weten wij echter aangaande die Petrusmannen niets zekers, noch aangaande hun herkomst, noch aangaande hun gevoelens en leer.
3°. Nog minder is ons bekend van de Christuslieden. Alleen dit mag misschien geconstateerd worden, dat er in de gemeente van Corinthe ook menschen waren, die de leuze: wij zijn van Christus, hoe goed ook, wanneer zij toegepast wordt op geheel de gemeente (1, 3 : 21—23), als een bijzondere voor zichzelf opeischten en zich daarmede dan stelden tegenover anderen, die op Paulus of Cefas roemden.

En dat was gevaarlijk. Want dat kon hoogmoed kweeken en opgeblazenheid, een verwerping van allen band aan de apostelen, die Christus geroepen had om zijn werk te doen, een valsch en schadelijk Independentisme. Verder weten we echter van die Christus-mannen uit I niets zekers. Dat zij zóó gesproken zouden hebben, omdat zij zich aangesloten hadden bij mannen, die Christus naar het vleesch gekend hadden, of bij Jacobus, den broeder des Heeren, of dat zij de sterke oppositie-partij van Paulus zijn geweest, of dat zij een Esseensche richting vertegenwoordigden, is, tenminste uit I, niet te bewijzen.

Met al deze toestanden in de gemeente van Corinthe was de apostel Paulus nu niet onbekend. Tijdens zijn verblijf te Efeze gedurende zijn derde zendingsreis was er een gedurig verkeer tusschen hem en de Corinthische gemeente. Dit behoeft ons niet te verwonderen. Corinthe en Efeze lagen niet zoo ver van elkander af. Beide steden lagen aan den hoofdverkeersweg tusschen het Westen en het Oosten. Er was dus veel communicatie.

Over de zee kon men de reis in drie weken doen. Paulus van zijne zijde belooft daarom in I aan de Corinthiërs, dat hij spoedig tot hen komen zal (I, 4 : 19; 11 : 34; 16 : 5 v.). Alreede heeft hij Timotheus tot hen gezonden (I, 4 : 17; 16 : 10, 11) en een brief aan hen geschreven (I, 5 : 9), om van andere dingen, die minder zeker zijn, o.a. een tweede bezoek aan de gemeente van Corinthe, door Paulus, van Efeze uit, vóór den I Corintherbrief, zooals Zahn aanneemt, maar te zwijgen. Doch omgekeerd hielden de Corinthiërs ook contact met Paulus. Niet alleen kwam Apollos na het eindigen van zijn arbeid te Corinthe tot Paulus te Efeze, maar zooals uit I blijkt, moet Paulus ook gedurig, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, mededeelingen ontvangen hebben over den toestand van de gemeente te Corinthe. Zoo lezen wij o.a. van mondelinge berichten, wier bron niet nader genoemd wordt, (I, 5 : 1 ; 11 : 18; 15 : 12) en van andere, waarbij de personen, die ze overbrachten, met name worden aangewezen o.a. die, welke van het huisgezin van Chloë waren; deze laatsten waren het, die Paulus in kennis hadden gesteld met de twisten in de Corinthische gemeenten (I, 1 : 11). — Doch ook schriftelijk moet de gemeente zich tot Paulus gewend hebben, want hij spreekt daarvan uitdrukkelijk (I, 7 : 1).

Verder zien wij, dat op het oogenblik van het schrijven van I bij den apostel zijn uit Corinthe Sosthenes (I, 1 : 1, vgl. Hand. 18 : 17) alsmede Stefanas, Fortunatus en Achaïcus (I, 16: 17). — Bewijzen te over dus, dat er tusschen Paulus en de gemeente van Corinthe een levendig verkeer was en dat de apostel daardoor volkomen bekend kon zijn met den toestand van de gemeente. Hetgeen hij dan ook van en over haar hoorde, is de aanleiding geworden tot het schrijven van I. Waarschijnlijk moeten wij het ons aldus voorstellen, dat het ontvangen van den brief uit Corinthe (I, 7 : 1) met vragen over verschillende dingen en daarbij nog verschillende mondelinge mededeelingen Paulus reeds drongen tot het schrijven van een brief, maar dat dit voornemen nu ook zonder uitstel werd uitgevoerd, toen hij door die van Chloë’s huisgezin bericht kreeg van de scheuringen in de Corinthische gemeente. Dit deed hem onmiddellijk ingrijpen, zoowel door het zenden van Timotheus, als door het schrijven van een brief, onzen I Corintherbrief. Het zijn dan ook die scheuringen in de gemeente, die het eerst door hem in den brief besproken worden.

De 1 Corintherbrief is Paulus dus geheel en al of ten minste grootendeels aan de hand gedaan door de berichten, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk uit de Corinthische gemeente. Hij behandelt, wat hij gehoord heeft of wat hem in den vorm van vragen voorgelegd is. Na de gewone groetenis (I, 1 : 1 en 2) en zegen (1,1 : 3) en dankzegging aan God voor de geschonken genade (I, 1 : 4—9), volgt van I, 1 : 10—4 : 21 de bespreking van de scheuringen en twistingen; I, 5 : 1—5 het geval van den bloedschender, met daaraan verbonden vermaning om te strijden tegen alle hoererij en alle hoereerders, die in de gemeente zouden gevonden worden I, 5 : 6—13 en tegen alle onbroederlijk en ongeestelijk handelen in rechtzaken, 1, 6 : 1—11, en om het lichaam te heiligen, gelijk ook den geest (I, 6 : 12—20). Dan begint met Hoofdstuk 7 de bespreking van de vragen, die hem schriftelijk door de gemeente zijn voorgelegd n.l. over het huwelijk (I, 7 : 1—40); over het eten van het afgodenoffer (I, 8 : 1—11 : 1); over het bidden of profeteeren van vrouwen met ongedekten hoofde (I, 11 : 2—16); over misstanden in de gemeentelijke samenkomsten n.l. wanordelijkheden bij de viering van het heilig avondmaal (I, 11 : 17—34) en onbehoorlijk gedrag ten aanzien van de geestelijke gaven (I, 12 : 1—14 : 40). Ten slotte volgt dan de uiteenzetting over de opstanding der dooden ten laatsten dage, noodzakelijk geworden, omdat de apostel er van gehoord heeft, dat sommigen in de gemeente die opstanding loochenen (1, 15 : 1—58) en daarna het besluit van den brief (I, 16 : 1-24).

Maar al blijkt dus uit deze indeeling voldoende, dat de onderwerpen, waarover de apostel in dezen brief schrijft, niet zelfstandig door hem gekozen, maar hem voorgelegd zijn, hij is er in met zijn gansche ziel, met al den rijkdom van zijn geest, met al de warmte van zijn hart, met al de kracht en het gezag van een door Gods Geest geïnspireerd apostel van onzen Heere Jezus Christus. Wat onderwerp hij ook aanraakt, al schijnt het in ons oog nog zoo minutieus, terstond gevoelt men, dat het een meesterhand is, die het aanraakt. Het is geen gewoon mensch, die koud en dor en oppervlakkig de dingen bespreekt, maar terstond steekt hij er mede af naar de diepte en beziet ze in het licht van de diepste beginselen van het Christelijk geloof.

Daardoor is en blijft de 1 Corinther-brief een belangrijke brief, niet alleen omdat hij ons een blik doet slaan in het leven, het licht en de schaduw van een gemeente uit de eerste tijden der Christelijke kerk, een gemeente, die pas uit het Heidendom ontkomen was; en ook niet alleen, omdat hij ons den apostel Paulus toont in al den rijkdom van zijn geest, in al den gloed van zijn geheiligde persoonlijkheid, in al de kracht van zijn apostolaat; maar bovenal, omdat hier uit de diepte van den oceaan der Christelijke geloofswaarheid parelen naar boven worden gebracht, die voor alle tijden hun waarde en kostbaarheid behouden en die voor de leer-ontwikkeling en voor de practijk van het Christelijk en gemeentelijk leven alle eeuwen door van beteekenis blijven. Bij de bespreking b.v. van de scheuringen in de Corinthische gemeente heeft hij voor altijd de rechte plaats aangewezen van de dienaren in hun verhouding tot Christus en tot de gemeente. In de beantwoording van de vraag over het eten van het afgodenoffer heeft hij het hooge roemen van sommigen op hun kennis en vrijheid, waardoor zij alles geoorloofd achten, den teugel aangelegd en alzoo voor alle tijden het rechte gebruik van de Christelijke vrijheid bepaald. In zijn verhandeling over de geestelijke gaven heeft hij het voor alle eeuwen geldende licht laten vallen op de beteekenis en waarde van het abnormale of buitengewone en het normale of gewone in het leven van de gemeente van Christus (Dr. H. Bavinck, Magnalia Dei 444 e. v.). En niet het minst heeft hij in het 15e Hoofdstuk de onafscheidelijke betrekking aangewezen tusschen de opstanding der dooden ten laatste dage en de opstanding van Christus, zoodat wie de eerste loochent consequent en onverbiddelijk ook de laatste prijsgeeft, waarmede dan echter weer noodzakelijk het geheele Christendom of Christelijk geloof ijdel is en valt.

Zoo is 1 Corinthe een rijke brief, door Paulus te Efeze geschreven, waarschijnlijk in het voorjaar van 55 n. Chr. het laatste jaar van zijn verblijf in die stad (zie Dr Plooy, De Chronologie van Paulus, p. 161, 173). Hij moest voorafgaan aan een reeds lang beraamd en aangekondigd bezoek (I, 4 : 18—21; 11 : 34; 16 : 2—9), waarvan het plan reeds was vastgesteld en de tijd bepaald (1, 16 : 2—9). Zoo mogelijk wilde hij door dezen brief bewerken, dat dit aanstaande bezoek niet het pijnlijk karakter zou dragen, dat een onvoorbereide mondelinge verhandeling over de twistpunten in de gemeente met zich zou brengen. Met de roede, maar ook met vaderlijke liefde trad hij vóór de gemeente, het nu verder aan haar overlatend, hoe zij hem straks bij zich zou zien (I, 4 : 21).

II. Tweede Corinther-brief. De 2e Corintherbrief draagt een eenigszins ander opschrift dan I. Terwijl I uitsluitend gericht is aan de gemeente van Corinthe, is II blijkens de groetenis, behalve aan deze gemeente, ook geschreven aan de heiligen, die in geheel Achaje zijn (II, 1, 1). Hij heeft dus een ietwat ruimer adres dan I. Door de werkzaamheid van Paulus en zijne helpers was er niet alleen in Corinthe een gemeente gesticht, maar er waren buiten deze ook nog andere geloovigen en gemeenten in Achaje of Griekenland (vgl. Rom. 16 : 1).

Aan al deze heeft de apostel Paulus zijn IIen brief mede gericht. Er zijn dan ook gedeelten in, b.v. dat deel, hetwelk over de collecte voor Jeruzalem handelt, (Hoofstuk 8 en 9), die evenzeer van belang waren voor de andere gemeenten en geloovigen in Achaje als voor de gemeente van Corinthe. Maar dit neemt toch niet weg, dat de laatste het hoofddoel was van des apostels schrijven en dat het voornamelijk ook Corinthische toestanden zijn, waarop hij in dezen brief zinspeelt, vgl. II, 6 : 11.

Eigenlijk wordt heel de beschouwing van den Ilen Corintherbrief beheerscht door de belangrijke vraag, of het beeld, dat hier gegeven wordt van de Corinthische gemeente, zakelijk als dichtbijzijnde of als verder afstaande wordt gedacht van het beeld, dat I Corinthe ons biedt.

Er zijn er, die het eerste aannemen, o.a. de ouderen en Zahn onder de nieuweren.

Zij laten II onmiddelijk aan I aansluiten, spreken van een onverbreekbare aaneenschakeling. Natuurlijk ligt er dan wél eenige tusschenruimte tusschen beide in, waarin de toestanden zich eenigszins gewijzigd hadden zoowel aan Paulus’ kant als aan dien der Corinthiërs, maar die tusschenruimte is dan toch gering en die wijziging is niet zóó groot, dat II niet rechtstreeks op I zou kunnen volgen. Van een anderen brief, dien Paulus nog geschreven zou hebben na I en vóór II, zoowel als van een bezoek, dat hij tusschen I en II afgelegd zou hebben te Corinthe, wil men dan ook niet weten. Alleen moet Timotheus, die bij het schrijven van I naar Corinthe op weg is (I, 4 : 17; 16 : 10, 11) hetzij hij dan te Corinthe geweest is, hetzij hij, zonder zijn bestemming bereikt te hebben, teruggekeerd is, bij het schrijven van II reeds weer bij Paulus zijn (II, 1 :1). En evenzoo moet tusschen I en II vallen de zending van Titus, dien Paulus met een bepaalde opdracht naar Corinthe heeft afgevaardigd en wiens terugkomst hij met ongeduld verbeid heeft (II, 2 : 12) en nu melden kan (II, 7 : 6v.v.). Die afzending van Titus echter — zoo oordeelt men — en de onrust, waarmede Paulus zijne terugkomst afwacht, behoeven nog niet in verband te staan met nieuwe, buitengewone dingen, die zich in de gemeente van Corinthe hadden voorgedaan. Zij kunnen gevoegelijk daaruit verklaard worden, dat Paulus, nadat hij, beide in strengheid en liefde, „uit vele verdrukking en benauwdheid, met vele tranen” (II, 2 : 4) den Ien Corintherbrief geschreven had, zich nu geen rust kan gunnen, vóórdat hij weet, welke werking die brief op de gemeente van Corinthe heeft uitgeoefend.

Men neemt bij deze opvatting dan ook aan, dat verschillende dingen, die in II ter sprake komen, onmiddellijk op I teruggaan. B.v. de verandering van zijn reisplan, die voor sommigen in de gemeente aanleiding is geworden om Paulus van lichtvaardigheid en onvastheid te beschuldigen (vgl. II, 1 : 17), plaatst men niet tusschen I en II, maar vóór I. Vroeger — zoo zegt men — nog voordat hij I schreef, had Paulus het plan, dat hij te kennen geeft II, 1 : 15, 16, n.l. om eerst naar Corinthe te komen over zee en dan over Corinthe naar Macedonië te gaan, om dan weer van Macedonië naar Corinthe terug te keeren en vandaar met het bedrag van de collecte voor de armen te Jeruzalem naar Judea te reizen. Doch nóg, vóórdat hij I schreef, had hij dit plan gewijzigd, en dat niet uit lichtvaardigheid, maar, zooals hij II, 1 : 23 zegt, om hen te sparen. Daarom kon hij in I nu dat tweede plan reeds schrijven, èn — zoo zegt men — de uitvoerige en gemotiveerde wijze, waarop hij dat doet, doet als tusschen de regels lezen, dat de Corinthiërs eerst van een ander plan van Paulus gehoord en geweten moeten hebben.

Dat nieuwe plan was het volgende, dat hij niet eerst Corinthe zou bezoeken en dan door Corinthe naar Macedonië reizen, maar dat hij eerst rechtstreeks naar Macedonië zou gaan en dan van Macedonië naar Corinthe met de belofte, dat hij dan zoo mogelijk eenigen tijd bij hen wilde blijven, of ook overwinteren (I, 16 : 5—7). Dat er tusschen dit nieuwe plan, in I geschreven, en II geen ander in kan liggen, bewijst men daarmede, dat Paulus, wanneer hij II schrijft, reeds bezig is in de uitvoering van dat nieuwe plan. Hij is van Efeze naar Troas gegaan en van Troas naar Macedonië en hoopt vandaar naar Corinthe te reizen (II, 1 : 8—10; 2 : 12, 13; dus juist, zooals hij het in I aan Corinthe geschreven heeft. II sluit zich dus in dat opzicht onmiddellijk aan I aan.

Maar ook in wat in de hoofdstukken 2 en 7 van II beschreven staat, gaat men onmiddellijk op I terug. Op het oogenblik, dat de apostel II schrijft, is Titus uit Corinthe weer tot hem gekomen met een vertroostende en verblijdende boodschap (II, 7 : 6). De verwikkelingen in Corinthe, met name door het geval met den bloedschender (I, 5 : 1), hebben een gunstig verloop gehad. Er is door den brief van Paulus en door den arbeid van Titus droefheid gekomen over de zonde, en reeds heeft de meerderheid der gemeente discipline geoefend over den zondaar en hem een bestraffing toegediend. Verder is men nog niet gegaan, omdat men eerst aan het oordeel van den apostel de vraag wilde onderwerpen, of dat nu genoeg was en of men het daarbij laten kon, dan of men naar de lijn I, 5 : 3—5 nog verder moest voortschrijden.

Bij deze opvatting gaat men er dus van uit, dat in II, 2:6e. v. en 7 : 6 e. v. op geen ander persoon en geen ander geval gedoeld wordt dan het in I, 5 :1 e. v. genoemde, den persoon en het geval van den bloedschender, die dan in II, 7 : 12 alleen daarom een dader van onrecht genoemd wordt, omdat hij door het hebben van zijns vaders huisvrouw daarmede dezen onrechtvaardig bejegend en gegriefd had. Zoo zou zich dus ook hier II onmiddellijk aan I aansluiten. Wèl — zegt men — is de toon van schrijven in II, vooral in de hoofdstukken 10—13 veel scherper en concreter dan in I, maar dit moet daaruit verklaard worden, dat inmiddels, tusschen I en II, de Petrus- en Christusgroep in Corinthe veel driester waren opgetreden en Paulus’ gezag bij de gemeente hadden ondermijnd — reden, waarom de apostel het noodig keurde, om na het licht van blijdschap, dat in II, Hoofdstuk 1 tot Hoofdstuk 7 uitstraalt over den gunstigen gang van zaken in Corinthe, schaduw te laten volgen en in een ernstige en scherpe bestraffing de verdenking, die over hem in Corinthe was gebracht, te weerleggen. Maar dit alles is dan ook weer niets nieuws; het is slechts de verdere ontwikkeling van de dingen, die in I reeds worden genoemd.

Aldus is in het kort het oordeel en de opvatting van de ouderen en enkele nieuweren. Maar de meeste van de nieuwere onderzoekers denken er gansch anders over. Zij vinden een sterk uiteenloopend verschil tusschen I en II. Als men van I tot II overgaat, dan is het, of men uit de ietwat gekronkelde paden van een zorgvuldig aangelegd park in de donkerheid van een onbegaan woud komt. Het beeld, dat II geeft van de Corinthische gemeente, is heel anders dan dat in I. Vooral is er een groote verandering gekomen in de betrekking tusschen Paulus en de gemeente.

Er moeten daarom tusschen I en II in Corinthe belangrijke dingen hebben plaats gegrepen. En men meent, hiervoor ook in de gegevens, die II biedt, grond te vinden.

Vooreerst zegt Paulus (II, 12 : 14 en 13 : 1) dat, wanneer hij straks tot hen komen zal, dit de derde maal zal zijn. Zijn eerste bezoek is dat van zijn eerste prediking onder hen. En het tweede — zoo oordeelt men — moet vallen tusschen I en II. Dit tweede onverwachte bezoek verklaart men zich dan aldus, dat er plotseling in de gemeente van Corinthe zich iets moet hebben voorgedaan, een ernstige, acute crisis, een sterke oppositie tegen Paulus, die hem drong, om zichzelf persoonlijk in Corinthe tegen de beschuldigingen te weer te stellen. Doch dit bezoek bewerkte niet, wat er van gehoopt was. Integendeel.

Paulus moest de stad verlaten, zonder dat de twistzaak was vereffend. Zelfs moet er in de samenkomst, die de apostel met de gemeente hield, of daarbuiten iemand opgestaan zijn, die bits tegen hem uitvoer en hem voor aller oor krenkte en griefde, zonder dat de gemeente ernstig daartegen opkwam. Want — zoo zegt men — Paulus spreekt in II, 2 : 5 en 10 en 7 : 12 te duidelijk van iemand, die hem persoonlijk had aangerand en gekrenkt in zijn eer dan dat men hier aan den bloedschender van I, 5 : 1 zou kunnen denken. — Met een pijnlijk gevoel verliet de apostel dus na dit tweede bezoek de stad. Doch hij bleef er niet stil bij zitten. Wat hij persoonlijk niet had kunnen bereiken, dat zocht hij nu nog door een brief te verkrijgen, opdat het uiterste beproefd zou worden. Immers — zoo zegt men — ook dit geeft II ons te verstaan, dat de apostel tusschen I en II nog een brief naar Corinthe moet hebben geschreven.

Hij zegt zelf (II, 2 : 4) „dat hij uit vele verdrukking en benauwdheid des harten, met vele tranen hun heeft geschreven” (vgl. II, 7 : 8 en 9). Dit kan niet zien op I. Want waarvan deze ook blijk geve, niet van een stemming, als in deze woorden is uitgedrukt. Het moet slaan op een brief, dien Paulus schreef, nadat hij zijn tweede bezoek te Corinthe had gebracht tusschen 1 en II, en daar kennis genomen had van de droeve toestanden in de gemeente en van het gevaar, om allen band met hem, haren grondlegger te verbreken, en nadat hij onverrichter zake had moeten terugkeeren. Op zulk een brief past alles, wat hij er (II, 2 en 7) van zegt.

Doch nu is dan ook te begrijpen, hoe belangstellend de apostel uitziet naar de terugkomst van Titus, dien hij uitgezonden heeft om inlichtingen te verkrijgen over de werking van zijn brief en om zijn werk in Corinthe voort te zetten, en hoe onrustig hij daarover is, zoodat hij zelfs in Troas, niettegenstaande hem daar een geopende deur is gegeven in den Heere, niet blijven kan, maar zich voortspoedt naar Macedonië, Titus tegemoet. En waarlijk, daar vindt hij hem, maar daar mag hij ook uit zijn mond vernemen, dat de brief gunstig heeft gewerkt. De gemeente is wel bedroefd geworden over dat schrijven, maar het is een droefheid geweest tot bekeering (II, 7 : 9—11). Van dat heugelijke nieuws, dat Titus medebracht, vinden we in II, 1—7 nog de naklanken, ’t Is niet een geluid van een opkomend of woedend, maar van een voorbijgetrokken onweder, dat wij in deze hoofdstukken aanhooren.

Doch met dit eerste deel van II is, naar het schijnt, het laatste deel (hoofdstuk 10—13) in strijd. Vandaar dat sommigen deze hoofdstukken niet tot onzen II Corintherbrief willen rekenen, maar ze beschouwen als later daarbij ingelascht en ontleend aan den zoo even besproken, tusschen I en II inliggenden brief. De meesten gaan echter niet zóóver, hoewel zij toegeven, dat er een groote verandering van toon op te merken valt tusschen het eerste gedeelte (hoofdstuk 1—9) en het laatste gedeelte (hoofdstuk 10—13) van II. De verzoenende taal van het eerste deel maakt in het tweede plaats voor een heftig en streng bestraffende. Doch dit verklaart men dan weer op verschillende wijze.

Natuurlijk bestaan er in deze beide hoofdgedachten over de verhouding tusschen I en II en over den ontwikkelingsgang der gebeurtenissen in Corinthe tusschen die beide brieven, nog weer allerlei kleine nuanceeringen. Zoo zijn er b.v. die tusschen I en II wel een brief aannemen, maar geen bezoek, enz.

Maar dit zijn in het algemeen de beide hoofdvoorstellingen, die men heeft over den gang van zaken in Corinthe tusschen I en II. Sterke argumenten pleiten voor het laatste gevoelen, dat dan ook door zeer velen in den nieuweren tijd wordt voorgestaan o. a. ook door den bekenden Godet. Zelfs heeft men in verband daarmede tusschen I en II een langere tijdruimte aangenomen, danvroeger het geval was. De gewone gedachte daarover was deze, dat I geschreven was in het voorjaar (omstreeks Paschen van, naar de chronologie van Dr. Plooy, 55 na Christus) en II een half jaar later, in den herfst. Velen in den nieuweren tijd, die de tweede door ons aangegeven voorstelling omhelzen, meenden toch aan deze tijdsbepalingen te moeten vasthouden. Maar anderen, lettende op het groote zakelijke verschil tusschen I en II, plaatsen nu ook deze beide brieven chronologisch verder van elkander, laten I geschreven zijn in het midden van Paulus’ verblijf te Efeze, en dan 1½ jaar daarna II.

Hoe belangrijk de onderzoekingen op dit terrein echter ook zijn en hoe ook van beteekenis voor het recht verstand van II, er blijft naast deze betwiste punten nog veel over, dat voor allen zeker is en genoegzaam, om ons II als een rijken brief van den apostel Paulus te doen beschouwen.

Daaronder rekenen wij allereerst de plaats, vanwaar hij geschreven is. Deze is: Macedonië, misschien Filippi. Paulus heeft Efeze verlaten, om van hier, naar het gewijzigde reisplan, over Macedonië naar Corinthe te gaan (Hand. 19:21). Nog te Efeze zijnde, óf op den weg vandaar door Azië over Troas naar Macedonië heeft Gods zorgende liefde hem aan een ernstig gevaar doen ontkomen (II, 1 : 8—10). Reeds vóór dezen heeft hij Timotheüs en Erastus naar Macedonië vooruitgezonden (Hand. 19 : 22), maar wanneer Paulus later daar komt, dan is althans de eerste daar weer bij hem (II, 1 : 1). Een andere medearbeider, Titus, is echter nog afwezig.

Dezen moet de apostel, nog van Efeze uit, met een bepaalde opdracht naar Corinthe hebben gezonden. En II geeft ons zeer duidelijk te verstaan, dat hij aan die zending van Titus een groot gewicht hecht. Een bange zorg over den toestand der gemeente, en niet het minst over de uitwerking van een brief, dien hij haar met vele tranen geschreven heeft, vervult Paulus’ hart. Hij heeft in dien brief op scherpe, strenge wijze de Corinthiërs aangegrepen en bestraften dat wèl, in zulk een mate, dat hij er soms berouw heeft gevoeld, hem geschreven te hebben (II, 7 : 8) en dat hij nergens rust kan vinden, zelfs geen rust om te prediken, ook te Troas niet, hoewel hem daar een geopende deur in den Heere is gegeven, vóórdat Titus weer bij hem is en hij uit diens mond gehoord heeft, hoe de zaken in Corinthe staan en hoe aldaar het werk van Paulus bij de Corinthiërs in een kwaad daglicht te stellen (vgl. II, 10 : 10; 11 : 7—12; 12 : 13—18).

Het grootste deel van de Hoofdstukken 10—13 is aan de bestrijding van deze leeraars gewijd en aan de verdediging van zijn ambt en gedrag. Op die wijze wil hij bereiken dat de gemeente, die nog te veel naar die mannen luistert en onder hun invloed staat (II, 12 : 11 ; 11 : 19, 20) zich geheel van hen losmake, hun verderfelijk drijven inzie en verwerpe en terugkeere tot de volle gehoorzaamheid, opdat hij straks, wanneer hij te Corinthe gekomen zal zijn, een gemeente hebbe, die met hem kan samenwerken om te wreken alle ongehoorzaamheid (II, 10 : 6). Hij heeft wel vreeze, dat straks in Corinthe nog niet alles in orde zal wezen, dat hij ze dan niet zal vinden zoodanigen als hij wil en dat hij tuchtigend en straffend zal moeten optreden (II, 12 : 20 v.; 13 : 1, 2). Maar juist daarom schrijft hij hun van te voren, opdat hij, tegenwoordig zijnde, geen strengheid zou gebruiken II, 13 : 10). Dit geheele derde deel van II Hoofdstuk 10—13) maakt dus den indruk, geschreven te zijn in de verwachting van des apostels spoedige komst naar Corinthe en dient om voor die komst den weg te bereiden, opdat deze zoo mogelijk voor beiden verblijdend en verkwikkend zij.

Zoo is ook II Corinthe een rijke brief van Paulus. Leerstellig of dogmatisch, gelijk de brief aan de Romeinen, is hij niet; hij is persoonlijk. „Er is in het geheele Nieuwe Testament geen tweede zoo geheel en al persoonlijk geschrift als dit”. Wij zien hier den apostel als het ware worstelen met de Corinthische gemeente, ten einde haar aan de greep der valsche apostelen te ontrukken en haar tot zijn persoon terug te voeren, tot de erkenning van zijn apostolisch gezag. Of neen, niet om haar tot zijn persoon terug te voeren en haar als een bruid aan zich te verbinden, maar, om ijverende over haar met een ijver Gods, haar als een reine maagd aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus (II, 11:2). Dit is zijn eenig doel, en de brief is er bewijs van. Het persoonlijke wordt overal weer in samenhang gebracht met Hem, in Wien God zijne dienaren, de dienaren van het Nieuwe Testament altijd doet triomfeeren. (Zie de Hoofdstukken 3 en 5).

Of Paulus dit zijn doel ook met dezen Hen Corintherbrief bereikt heeft? De Handelingen der Apostelen leeren ons, dat hij wel in Corinthe geweest is (Hand. 20 : 2, 3) maar zeggen er ons niets van, hoe hij het daar vond en hoe het hem gegaan is. En ook elders ontbreken alle berichten. Toch is het niet van belang ontbloot, dat volgens den eersten brief van Clemens tegen het einde der eerste eeuw in Corinthe een aanzienlijke gemeente bestaat met opgewekt innerlijk leven, dat Paulus in haar hooggehouden, zijn eerste brief gebruikt is en bejaarde voorgangers leven. Alles spreekt er hier voor, dat deze gemeente als een paulinische is blijven voortbestaan.

Men mag dus aannemen, dat Paulus overwinnaar gebleven is over zijne lasteraars en tegenstanders. Maar dat is dan ook alleen daaraan te danken, dat hij, naar het woord van Weizsacker, „ieder oogenblik geheel en al in het Evangelie was en leefde”, waarover de Heere zijn zegen heeft willen gebieden.

< >