Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Beeldendienst

betekenis & definitie

is de vereering van de godheid door middel van een beeld. Voor het godenbeeld gebruikt de Heilige Schrift voornamelijk twee Hebreeuwsche woorden; het eene, PESEL, duidt aan een gesneden of gehouwen beeld, waarvoor dus allerlei materiaal, zoowel hout of steen als metaal kan gebezigd worden, en dat door onze Satenvertaling gemeenlijk als „gesneden beeld” wordt weergegeven (zoo in het tweede gebod, Ex. 20 : 4 en Deut. 5 : 8, voorts Lev. 26 : 1 ; Deut. 4 : 23; 7:5, 25; 12 : 3; Richt. 18 : 20, 30, 31 ; 2 Kon. 17 : 41 ; 21 : 7; 2 Kron. 33 : 7, 19, 22; 34 : 7; Ps. 78 : 58; les. 10 : 10; 21 : 9; 42 : 8; 44 : 9, 15, 17; 45 : 20; Jer. 8 : 19; 51 : 47, 52; Hos. 11 : 2; Mich. 1:7; 5 : 12); het andere, MASSEKAH, is gevormd van een stam die gieten beteekent, met name ook van metaal, en doet dus bepaaldelijk denken aan een uit metaal vervaardigd beeld, onze Statenvertaling zet het daarom over als „gegoten beeld” (Deut. 9 : 12; 1 Kon. 14 : 9; 2 Kon. 17 : 16; 2 Kron. 28 : 2; Ps. 106 : 19; Hos. 13 : 2).

Meermalen komen ook de beide namen nevens elkander voor; zoo in Deut. 27 : 15; Richt. 17 : 3, 4; 18:14, 17, 18; 2 Kron. 34:3, 4; Jes. 30:22; 42:17; Nah. 1:14; Hab.2:18. Het godenbeeld is bij het Semietische heidendom onafscheidelijk aan den eeredienst verbonden.

Al de volkeren waarmee Israël in aanraking kwam plachten hun góden onder de gedaante van beelden te vereeren. Deze beeldendienst, dien men ook buiten het Semietische heidendom veel verbreid vindt (al zijn er ook enkele volken, b.v. onze Germaansche voorouders, waarbij het godenbeeld niet of nagenoeg niet voorkomt), komt op uit de behoefte van het menschelijk hart om kennis te hebben van en gemeenschap met zijn god.

Deze wordt gezocht door het beeld, als symbool, als zinnelijk teeken van de Beeldhouwkunst (blz. 258), bovenzinnelijke macht voor welke men zich buigt. Vandaar ook de eigenaardigheid om aan het godenbeeld een diergestalte te geven: in zulk een dier ziet men dan de kenmerkende eigenschap der gqdheid, b.v. in een stier de goddelijke kracht.

Intusschen kan de beeldendienst ook lichtelijk hiertoe leiden dat de godheid met haar beeld wordt geïdentificeerd; in de plaats van den god dien men niet ziet treedt dan het godenbeeld dat men wel ziet, en de bovenzinnelijke macht wordt gedacht als huizend in het beeld zelf. Deze verwisseling van het godenbeeld met de godheid zelf, heeft er nu ook aanleiding toe gegeven dat in de Heilige Schrift veelvuldig het woord afgodsöeeW wordt gebezigd om den afgod aan te duiden, en dat daar over die beelden wordt gesproken als over de afgoden zelf.

Maar met dat al is de beeldendienst toch wel van de afgoderij te onderscheiden. Onder den invloed van het voorbeeld der omwonende volkeren kon ook Israël gemakkelijk in de verzoeking komen om zich een beeld te maken van zijn God.

Dat is metterdaad de bedoeling geweest van de vervaardiging van het gouden kalf (d. w. z. een jongen stier) in de woestijn.

Wanneer de Israëlieten uitroepen: „dit is uw God, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd heeft” (zoo moet vertaald worden, niet in het meervoud gelijk onze Statenvertaling doet, want het woord „God” is altijd meervoud, het z. g. hoogheids-meervoud), dan is dit een duidelijke aanwijzing, dat zij in het stierbeeld een voorstelling zien van dien God die hen op zoo wonderbare wijze uit het diensthuis heeft uitgeleid met een sterken arm en met groote gerichten.

Dat is ook de bedoeling geweest van Jerobeam’s kalverdienst. Deze koning toch wilde Israël niet overhalen tot den dienst van andere góden, maar om de staatkundige scheiding van Juda en de Tien stammen niet door de eenheid van den eeredienst te laten verzwakken, gaf hij aan zijne onderdanen in de twee gouden stieren van Dan en Beth-El als symbolen van ’s Heeren macht een andere wijze van vereering voor der vaderen God.

Dit is beeldendienst in engeren zin, de zonde tegen het tweede gebod. In dit gebod toch wordt nadrukkelijk verboden zoowel de vervaardiging van als het buigen voor een beeld van Israëls God.

In Israëls eeredienst mag het beeld van God niet voorkomen. De beeldendienst der heidenen wordt gelijktijdig met hun afgoderij reeds in het eerste gebod veroordeeld.

Afgoden mogen in het geheel niet worden vereerd, hetzij met, hetzij zonder beeld. Maar dat ook in den dienst van den levenden, waarachtigen God voor het beeld geen plaats is, leert het tweede gebod.

Het is niet genoeg dien eenigen God te eeren, maar dat behoort ook te geschieden zonder beeld. De beeldendienst, zooals deze in het tweede gebod veroordeeld wordt, is wel vereering van den levenden, waren God, doch op een diep-zondige wijze.

De grond voor het verbod van den beeldendienst ligt in het zuiver-geestelijke wezen Gods.

Hij is een Geest, en daarom onzichtbaar.

Op dien grond wordt gewezen in Deut. 4 : 12, 15v.v., waar Israël er aan herinnerd wordt dat het geen gelijkenis Gods heeft gezien, toen de Heere van Sinaï’s top zijn stem hooren deed, en daaraan de ernstige waarschuwing wordt vastgeknoopt om geen beeltenis Gods in de gedaante van mensch of dier te vervaardigen. De poging om den onzienlijken God af te beelden kan slechts ten gevolge hebben dat zijn verheven wezen in de sfeer van het zinnelijke wordt neergehaald, en daarom kan op zulk pogen niet anders dan ’s Heeren geduchte toorn rusten.

Bovendien, evenals bij de heidenen de beeldendienst leidt tot identificatie van godheid en godenbeeld, zoo leidt ook bij Israël de vereering Gods in gedaante van een beeld zeer gemakkelijk tot vereering van het beeld zelf en dies tot schepselaanbidding, tot afgoderij. Daarom wordt de onwettige eeredienst van Jerobeam door de profeten niet als een dienst Gods erkend (Amos 5 : 4 v.v.), en als afgoderij gebrandmerkt (1 Kon. 14 : 9; Hos. 6 : 6; 13 : 2).

< >