Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Bededag

betekenis & definitie

De Christelijke kerk in de eerste eeuwen kende geen officieele bededagen. Wel was het reeds ten tijde van Tertullianus (150—233) niet ongewoon, dat de Christenen in dagen van nood en gevaar bepaalde dagen afzonderden voor boete en gebed.

Toen het Christendom in ons vaderland zijn intrede deed, bestonden, zoowel in de Grieksche als in de Latijnsche kerk vastgestelde jaarlijksche boete- en bededagen, en deze vonden ook hier ingang. In de middeleeuwen loste zich echter de biddagsviering in een processieplechtigheid op, welke meestentijds door de overheid werd uitgeschreven.

Ook na de Hervorming bleef zij onder den invloed van het wereldlijk gezag. Bededagen werden uitgeschreven op gezag van Prins Willem van Oranje als stadhouder van Holland en Zeeland, of op dat der staten van de bizondere gewesten, sedert 1584 der Staten-Generaal.

Ook werden door de staten van de bizondere gewesten en door de regeeringen der steden nog afzonderlijke bededagen verordend, naar aanleiding van gebeurtenissen, die meer van gewestelijk of plaatselijk belang waren. De Wezelsche Artikelen (II, 6), en ook de Acta der Provinciale Synode van Dordrecht, 1574 (Artikel 23 en 54) spreken alleen van plaatselijke vast- en bededagen, door de gemeente te houden bij de verkiezing van een dienaar des Woords.

De Nationale Synode van Dordrecht, 1578 (Acta, Artikel 74) bepaalde, dat in tijden van oorlog, pestilentie, en andere volksrampen een „vasten met bidden” zou worden vastgesteld „door den raad der kerk en bewilliging der overheid, zoo dat geschieden kon”. Evenzoo de Nationale Synode van Middelburg, 1581 (Artikel 49).

De Nationale Synode van ’s Gravenhage, 1586 (Artikel 59) besloot, dat de dienaren der kerken de overheid moesten verzoeken, „dat door haar autoriteit en bevel openbare vast- en bededagen aangesteld en geheiligd mogen worden”. Deze laatste bepaling werd overgenomen in de Dordtsche Kerkorde, 1618—1619 (Artikel 66).

Sedert het uitschrijven van bededagen als roeping der overheid beschouwd werd, kreeg de biddagsviering een eenparigheid, die haar te voren niet eigen was.

Er werden „biddagsbrieven” gedrukt, waarin de dienaren des Woords met het bizonder doel van den biddag bekend gemaakt werden, en uitgenoodigd, hun predikatiën voor die gelegenheid in te richten naar de bizondere omstandigheden, waarin het vaderland verkeerde.

Zoo’n „biddagsbrief” werd door de staten aan den magistraat verzonden, door deze in handen van den kerkeraad gesteld, en op den eerstvolgenden Zondag door den dienaar van den predikstoel voorgelezen. Op den biddag bleven, op bevel van den magistraat, alle herbergen gesloten, en werden alle publieke vermakelijkheden, alsmede alle openbare arbeid verboden.

De kerken konden vaak de scharen niet bevatten. Er werd dan tweemaal gepreekt, en tusschen de eigenlijke diensten een gedeelte der Schrift voorgelezen, want velen bleven den geheelen dag in de kerk.

De meesten onthielden zich van spijs en drank; die niet konden vasten, stelden zich tevreden met brood en water. — Tot 1795 is deze biddagsviering in zwang gebleven; met de oude Republiek verdween ook zij. In 1905 is door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken het bovenbedoelde Artikel 66 van de Dordtsche Kerkorde in tweeërlei opzicht gewijzigd.

In plaats van vast- en bededagen wordt nu alléén van bededagen gesproken. Want het vasten, dat door de kerken nooit uit kracht van een gebod Gods noodzakelijk werd geacht, is volkomen in onbruik geraakt.

In de nieuwe redactie werd tevens weggelaten, dat de dienaren aan de overheid zouden verzoeken, zulk een biddag vast te stellen, omdat het uitschrijven van een bededag door de overheid zoo goed als niet meer voorkomt. Thans werd bepaald, dat — indien noodig — een bededag zal worden uitgeschreven door de classis, die daartoe door de laatste Generale Synode is aangewezen.

Tot nu toe was dit steeds de classis ’s Gravenhage.Een bizonder karakter draagt de Overijselsche bid- en dankdag, die respectievelijk den tweeden Woensdag in Maart en den eersten Woensdag van November worden gehouden, speciaal met het oog op het gewas, en die zich tot heden hebben gehandhaafd; althans, in de Gereformeerde Kerken worden deze dagen als een Zondag gevierd : het dagelijksch werk wordt zooveel mogelijk stil gezet, om de beide kerkdiensten te kunnen bijwonen. Ook in Zeeland zijn deze jaarlijksche bid- en dankdagen nog in eere; hier werden ze reeds eerder ingesteld dan in Overijsel. In laatstgenoemde provincie dagteekenen ze van 1653. Gedeputeerden van de Particuliere Synode van Overijsel hadden zich tot de Ridderschap en steden gewend, aangezien „dat het Opperwezen eenige jaren herwaarts, het gewest had bezocht met schadelijke droogten en andere landverdervende plagen”, met het verzoek, dat een provinciale biddag mocht worden geordonneerd. Ridderschap en steden hebben toen een biddag „tot afwering van Godes plagen en tot het verkrijgen van een gezegenden zomer” ingesteld, en een dankdag „voor de veelvoudigen verkregenen seegeningen en weldaeden”. In het rampjaar 1672 werd de vjering gestaakt, maar in 1680 opnieuw ingesteld.

En sinds bleef het zoo, ook onder de Bataafsche republiek. Koning Lodewijk noch Napoleon hebben er aan gedacht, deze gewestelijke instelling op te heffen. [ 20.

< >