Duitsch wijsgeer, 22 Februari 1788 te Danzig geboren. Zijn vader was een rijk koopman, die veel reisde en zijn zoon op de reizen meenam, zoodat deze in zijn jeugd reeds een groot stuk van Europa had gezien.
In 1805 stierf zijn vader, van wien hij heel veel heeft gehouden. De verhouding tot zijn moeder was niet aangenaam, waarom ze besloten ieder zijns weegs te gaan.In 1809 werd hij ingeschreven als student te Göttingen, waar hij in 1813 promoveerde tot doctor in de filosofie op een dissertatie over Die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde. In dit proefschrift toont hij aan, dat er een viervoudige wortel is van het principium rationis sufficientis:
1. de physikalische grond, de oorzaak in den engeren zin des woords. Hier heeft hij vooral gewezen op het onderscheid tusschen causa en ratio. Causa (oorzaak) is een toestand, waarop naar een algemeenen regel een andere toestand als werking volgt. Ratio (reden) is een stelling, waaruit naar logische consequentie een andere stelling afgeleid wordt. Dit onderscheid tusschen causa en ratio is door Spinoza over het hoofd gezien, en uit dit gezichtspunt bestrijdt hij den Nederlandschen denker.
2. De kengrond of logische grond (ratio), wanneer in het syllogisme naar redeneering het eene oordeel uit het andere wordt afgeleid.
3. De zijnsgrond, die ook wel mathematische grond wordt genoemd. In den tijd is elk volgend moment van het voorafgaande afhankelijk, in de ruimte is elke figuur bepaald door haar ligging. Deze verhouding van tijd en ruimte noemt hij den zijnsgrond.
4. De ethische grond of motivatie. Ook in onze handelingen is causaliteit, daar de motieven als inwendige oorzaken het wilsbesluit veroorzaken. Deze dissertatie van Schopenhauer is nog wel de moeite waard te lezen.
Onderwijl heeft hij studie gemaakt van de Oostersche religies. Van 1814—1818 leefde hij stil te Dresden (hij was gefortuneerd) en schreef een werk, dat zijn hoofdwerk is geworden: Die Welt als Wille und Vorstellung. Hoewel hij zelf van de grootheid van zijn praestatie overtuigd was, werd het niet gewaardeerd. Eerst in 1844 zag een tweeden druk het licht. Toen de avond zijns levens daalde, begon zijn roem te klimmen.
In 1820 habiliteerde hij zich in Berlijn, maar kreeg haast geen studenten op zijn colleges. Daarna ging hij reizen en vestigde zich in 1831 te Frankfurt aan de Main, waar hij tot zijn dood in 1860 bleef wonen. In 1851 zag nog het licht Parerga und Paralipomena, populair geschreven ethische werkjes.
Schopenhauer was ongetwijfeld een geniale figuur, Daarvan legt zijn hoofdwerk getuigenis af. Maar hij had groote karakterfouten, was pedant, hoog, ongenaakbaar. Hij had een grootheidswaan, die soms bij het abnormale af was. Zoo schreef hij eens aan zijn uitgever: Meine Schriften sind das Beste was das Jahrhundert gebracht hat.
Hij heeft, hoewel hij „vriendinnen” had, veel leelijks van de vrouwen gezegd. Hij was te zelfzuchtig om anderen lief te hebben. Hij had daarbij een overdreven zorg voor zijn aardsche existentie.
Een vraag blijft altijd, hoe deze wijsgeer van het pessimisme, die ascese en wereldvlucht predikte, zelf kon leven als een prins. Het antwoord, dat Kuno Fischer op deze vraag gegeven heeft, lijkt mij niet onwaarschijnlijk. Hij zegt, dat Schopenhauer in het denken eigenlijk een tooneelspeler was. Hij leefde te weinig in de werkelijkheid. Hij heeft de realiteit van het lijden niet gekend. Terwijl hij zelf in een gemakkelijke fauteuil zit, ziet hij de tragedie van het leven als een tooneelstuk spelen.
Zijn werken zijn uitgegeven door Ed. Frauenstadt, Zweite Auflage 1919, in zes banden, terwijl er ook een uitgave van P. Deussen bestaat sinds 1911. Een goedkoope maar tekstcritisch heel goede uitgaaf is verschenen in de ReclamBibliotheek.
Kennistheorie en metafysica Schopenhauer is in de kennistheorie in hoofdzaak de idealistische voorstelling toegedaan. We moeten onderscheid maken tusschen gewaarwording en verstand. Uit de indrukken en gewaarwordingen bouwt het verstand een voorstellingswereld op. Het past toe de vormen van ruimte en tijd en causaliteit. De voorstellingen zijn het materiaal van onze kennis.
Nu maken we voorts van deze zinlijke kennis een reflecteerende of denkende kennis, we maken weer voorstellingen van de voorstellingen. We vatten tal van voorstellingen onder één begrip samen en hebben in de begrippenwereld dus onze zinnenwereld in zakformaat.
Uit die begrippen ontstaat de taal, door de uitwisseling van de begrippen in de taal ontstaat de civilisatie, uit de vergelijking van de begrippen met elkaar komen oordeelen te voorschijn en uit de argumentatie van die oordeelen ontstaat wetenschap. Zoo komen taal, civilisatie en wetenschap uit de begrippen voort.
De vraag komt echter op: is die begrippenwereld nu reëel of niet? Hierop antwoordt Schopenhauer, dat onze begrippenwereld slechts een schijn van realiteit heeft en de wereld als voorstelling door ons wordt gedroomd. We kunnen door onze begrippenwereld niet geraken tot de kennis van het ware wezen der dingen.
En toch is er in den mensch een metaphysisches Bedürfnis, een diep verlangen naar de kennis van den achtergrond der dingen. We kunnen bij het naturalisme niet blijven staan. Dat is een filosofie van kappersbedienden! We gelooven — ook ter wille van de ethiek — aan metafysica.
Er is een metafysica van den eenvoudige in de religie, en die volksmetafysica heeft een zekere waarde. De gemeene man stelt er zich mee tevreden. Van de religies is het Boeddhisme de beste.
Evenwel, de religie moge den grooten hoop voldoen, de wijsgeer heeft daaraan niet genoeg. Hij schouwt met genialen blik, door intuïtie in het wezen der dingen. Wijsgeeren, denkkoppen zijn er maar weinige. De natuur werkt met ranglijsten en is aristocratisch ingericht. De wijsgeer is de eenzame, en op zijn eenzame hoogte schouwt hij in het wezen der dingen.
En wat is hun wezen? Wil, anders niet. Alle dingen zijn verschijningen van kracht, openbaringen van den Wil. Die wil wordt anders gedacht dan bij Kant. Bij dezen was de wil practische Vernunft, redelijke wil, maar bij Schopenhauer is de wil blind streven, alogische drang. Het is een wil, die niets anders wil dan willen, dan doelloos streven.
Die wil wordt Schopenhauer’s God. Hoewel hij persoonlijk aan het atheïsme de voorkeur geeft, is zijn stelsel pantheïstisch. Die wil is het Aleene, het Ding an sich, dat zich overal manifesteert. De wil is niet veroorzaakt, maar grondloos. Aan hem komt toe de aseitas, hij bestaat uit en door zichzelf. Daarom is hij ook vrij.
De wil in de verschijning is gedetermineerd, elke volgende acte wordt bepaald door de vorige, maar in den wortel van ons wezen zijn we vrij. De vrijheid ligt in het esse, niet in het operari. (Dit is in hoofdzaak dezelfde onderscheiding als bij Kant tusschen het empirisch en het intelligibel karakter.)
De wil objectiveert zich in de dingen. Het product van den wil is een eindeloos aantal vormen, van de zwarte schemering tot den vollen middag toe.
Omdat de wil een blinde, alogische drang is, wordt hij een bron van alle tweedracht in de wereld, ’t Is een hongerige wil. En vandaar liefde en haat, attractie en repulsie als grondkrachten (Empedoclesl). Resultaat van de objectiveering van den wil is angst, nood, kommer en lijden. Tegelijk is het ook een Wille zum Leben. Vandaar de levensvolheid in de natuur, de overproductie, de sterke geslachtsdrift, de drang om te leven. Vandaar de vrees voor den dood en het zwoegen der menschen om in het leven te blijven. Alles staat in het teeken van honger en liefde.
De wil objectiveert zich in verschillende trappen : in het anorganische, in het organische leven, het hoogste in den mensch. De wil objectiveert zich in ons lichaam en in het menschelijk lichaam roept de wil het bewustzijn, het intellect in het aanzijn. Het intellect is een werking, een product van den wil. De wil wil voorstellingen hebben, om door die voorstellingen bewogen te worden. De wil is blind en heeft een leidsman noodig. Daarom schept hij een zienden leider.
Maar die leider kan zonder den wil niets doen. Schopenhauer drukt deze verhouding van den wil tot het intellect uit door het bekende beeld: het is een blinde die een lamme op zijn schouders draagt. De mensch heeft intellect, maar is wil.
Tegen dit standpunt zijn verschillende bezwaren in te brengen o.a. het primaat d. i. de aleenigheid van den wil; men zou kunnen vragen : hoe komt de alogische wil er toe het logisch intellect in het aanzijn te roepen ? Bij ongeluk? Ook verdwijnt de waarde van de kennis ; alle kennis is slechts een middel om nietgekende, onbewuste doelen te verwerkelijken enz.
De aesthetica draagt een eigenaardig cachet, omdat ze nauw samenhangt met Schopenhauers metafysica. Het intellect als product van den wil dient om de wereld te kennen, maar ook om den wil tot rust te brengen. Dit laatste geschiedt, wanneer het intellect de wereld aesthetisch beschouwt en er zich in verzinkt. De wereld wordt dan een spiegel, waarin de wil zichzelf ziet.
Vooral is dit het geval in de wereld der ideeën. De idee is de voorstelling van het Ding an sich, van de echte werkelijkheid. In de kennis van de ideeën bevrijdt de mensch zich van de lijfeigenschap van den wil en ziet hij de dingen vrij onder de oogen.
Deze gave van te zien is slechts aan enkelen geschonken. De genieën, de helderzienden schouwen de werkelijkheid (Schopenhauer denkt hier in ’t bizonder aan zich zelf). De gewone menschen zijn de fabriekwaren der natuur, maar de genieën zijn de Sonderexemplare.
De ideeën nu zijn schoon. Bij het aanschouwen van hare schoonheid zwijgt het begeeren, houdt het streven op. Die Sterne, die begehrt man nicht; man freut sich ihrer Pracht. De ideeën worden geobjectiveerd in de kunst. De kunstenaar geeft wat hij schouwt. In de aesthetische productie en in de kunstbeschouwing zwijgt het begeeren. ’t Is de sabbatstilte.
De allerhoogste, alleralgemeenste en allerverstaanbaarste kunst is de muziek. Zij spreekt alle talen. Zij is waarlijk internationaal. De muziek is beeld van den wil. Vooral de muziek in de symphonieën van Beethoven. „De muziek is de melodie, haar tekst is de wereld”. Aanraking met het wezen der dingen, met het Absolute, brengt niet de religie, maar de kunst en vooral de muziek. „Ik ben de eerste, die zegt, wat muziek beteekent”.
De ethiek Muziek staat hoog, zij brengt wel troost, maar geen verlossing, geen Verneinung des Willens. Deze komt eerst in het ethische leven.
Hoewel de mensch een product is van den wil en heel zijn bestaan is gedetermineerd, staat hij toch schuldig, want des menschen grootste zonde is, dat hij geboren werd. Wij lijden allen aan des Daseins Qual. Nu is onze plicht om tegen de Lebensbejahung in te gaan en te komen tot Lebensverneinung. Geluk is er in het leven niet. We worden heen en weer geworpen tusschen smart en verveling. De wereld is een hel. Met gitzwarte kleuren wordt de ellende van het leven geteekend door den man, die zelf op zachte kussens zit en buitengewoon op zijn fysische existentie past.
Schopenhauer’s ethiek is die van het pessimisme. De wereld is een kerker, waarin men voor vroegere overtredingen boet (hier spelen Brahmanistische voorstellingen een rol). De wereldgeschiedenis is het wereldgericht.
De verlossing moet komen door Verneinung van den wil in het medelijden; dit is het grondgevoel, het fundament van de moraal. Medelijden is geen laffe, slappe filantropie, maar het gevoel van de wezenseenheid aller verschijnselen. Dan scheurt de sluier van Maja, die den blik van den egoïst verdonkert.
Een verder stadium is ascese, armoede, zelfkastijding, onthouding. Men zou denken, dat zelfmoord de radicaalste oplossing was, maar Schopenhauer acht den zelfmoord verkeerd, omdat deze wel brengt Verneinung van het leven, maar geen Verneinung van den wil. Ascese is de weg tot verlossing. De mensch redt zichzelf en heeft geen hulp van Boven noodig. Wie zoo zichzelf verlost, komt tot het nirwana. Volgens Schopenhauer is het Christendom een pessimistische religie en waren de eerste Christenen asceten.
Dit is echter in strijd met het Nieuwe Testament: de Heere Jezus is gekomen etende en drinkende. Er is trouwens een wezenlijke tegenstelling tusschen Schopenhauer’s filosofie en het Christendom. Het Christendom is theïstisch, Schopenhauer pantheïstisch met atheïstische tendenzen; het Christendom is heterosoterisch, Schopenhauer’s filosofie is autosoterisch, het Christendom predikt verlossing door verzoening. Wat Schopenhauer als verlossing leert is dien naam niet waard.