Het Hebreeuwsche woord Thapuah, de welriekende, komt niet slechts van de goudgele (Spr. 25 : 11), zoetriekende en geurige vrucht (Hoogl. 7 : 9), en den boom (Joël 1 : 14; Hoogl. 2 : 2; 8 : 5), maar ook in verschillende namen van plaatsen in de stammen van Juda en Manasse (Joz. 15 : 34; 17: 7) voor. In den jongeren tijd heeft men, omdat de appelboom in warme landen zeldzaam wordt gevonden, het door kwee willen verklaren, die zonder twijfel nu nog in het Oosten meer wordt gevonden dan de appel en in de Heilige Schrift geen bijzonderen naam heeft.
Daar echter appelenen perenboomen nog heden niet slechts in den hooggelegen kloostertuin aan den Sinaï, maar ook in Edom, Moab, op de hoogvlakte aan den Hebron, bij Gideon en elders worden gevonden, peren bovenal als een artikel van uitvoer van het tegenwoordige Sidon of Saida worden genoemd, eindelijk, gelijk is aangenomen, in ieder geval de fijnere appelen- en perensoorten uit Klein-Azië en Syrië tot ons zijn gekomen, zoo is er geen grond, om van de oude overzetting af te wijken. Men ziet veel meer ook hierin de gelukkige ligging van het heilige land, dat ten gevolge van zijn verschillende hoogten, tijdens de vroegere betere bebouwing, bijna de vruchten van alle hemelstreken in zich vereenigde.