Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Anthropomorfisme

betekenis & definitie

Afgeleid van het Grieksche woord anthropos, mensch, en morfe, vorm, is de voorstelling van het Goddelijk Wezen onder menschelijke gedaante.

Wij lezen in de geschiedenis dat er telkens mannen zijn opgestaan die leeren dat in den letterlijken zin van het woord God een lichaam bezat. Dat is echter ten eenenmale in strijd met de openbaring der Heilige Schrift, die duidelijk leert dat God een geestelijk Wezen is.

Toch worden wij bij het lezen van de Heilige Schrift telkens getroffen, dat over het Goddelijk Wezen gesproken wordt als bezittende de organen van een menschelijk lichaam. En zoodanige wijze van uitdrukking nu wordt ook anthropomorfisme genoemd.

Er is schier geen menschelijk lichaamsdeel of het wordt Gode toegeschreven. De oogen des Heeren doortrekken het gansche land (Zach. 4 : 10). Gods oogleden proeven de menschenkinderen (Ps. 11:4). Gods volk is Gods oogappel, (Deut. 32 : 10). In het gebed wordt telkens gevraagd: neig uw oor, neem mijn gebed ter ooren (Psalm 86 : 1, 6). Het reukwerk op het altaar wordt voor den neus des Heeren gelegd (Deut. 33 : 10).

De profeten zeggen: de mond des Heeren heeft het gesproken (Micha 4:4); zijn lippen zijn vol gramschap, zijn tong is als een verterend vuur (Jesaja 30 : 27). Wij lezen van den arm des Heeren (Jesaja 53:1), en de hand (Psalm 32 : 4), van de rechterhand des Heeren (Psalm 110:1), van de handpalmen Gods (Jesaja 49 : 16), van Gods vuist (Jesaja 40 :12) en voorts van den vinger Gods, want niet alleen de toovenaars in Egypte zeggen: dat is Gods vinger, maar wij lezen dat de tafelen der Wet beschreven zijn met den vinger Gods (Exod. 31 : 18). En eindelijk lezen wij van de voetbank en de voeten des Heeren (Ps. 99 : 5; Jesaja 66 : 1). Ja zelfs de inwendige deelen van ons menschelijk lichaam worden in deze anthropomorfismen Gode toegekend. Er is sprake van den schoot des Vaders (Joh. 1 : 18); van het gerommel van Gods ingewand (Jesaja 63 :15) en tallooze malen van Gods hart (Gen. 6 : 6). In rechtstreeksch verband daarmede spreekt de Heilige Schrift uit dat God de Heere met deze organen doet wat wij er ook mede doen. God ziet met zijn oogen, hoort met zijn ooren, slaat met zijn hand.

Hoe kan dit alles van God gezegd worden daar Hij toch een louter geestelijk Wezen is ? In de eerste plaats dient opgemerkt dat de Heilige Schrift aldus van God spreekt om voor den mensch verstaanbaar te zijn. En in de tweede plaats dient het vooral ingezien dat God zich aan den mensch openbaart in een taal aan het menschelijk leven ontleend. God openbaart zich zelven aan den mensch anthropomorfistisch, dat is „menschvormig”, omdat de mensch anders niets van God verstaan zoude.

God, alleen Geest zijnde, heeft den mensch geschapen naar zijn beeld en gelijkenis, niet alleen geestelijk maar ook lichamelijk. Daarom bestaat er een nauw organisch verband tusschen ’s menschen ziel en lichaam. De ziel zet haar stempel op het lichaam en kan uit de trekken van het lichaam gekend worden. De ziel is zoo nauw aan het lichaam verbonden dat zij zich voor haar werkingen van de organen van het lichaam bedient. Onze ziel ziet, hoort en spreekt, maar zij doet dat door te gebruiken het oog, het oor, de tong van het lichaam.

Maar God de Heere ziet en hoort en spreekt als Geest, zonder oog, oor of tong te gebruiken. Al deze werkingen zijn in God onmiddellijk, bij den mensch middellijk. En dat er bij God van deze lichaamsorganen in de anthropomorfismen gesproken wordt, is een tegemoetkoming aan ons menschlijk verstand. Zou Hij die het oor plant (zonder oor) niet hooren ? Zou Hij die het oog formeert (zonder oog) niet aanschouwen (Ps. 94 : 9).

< >