Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Alleenzaligmakend

betekenis & definitie

Bij den term alleenzaligmakend denken wij niet aan het werk van Christus, waarop dit praedicaat in de eerste plaats van toepassing is, maar aan de kerk. Het is n.l. de vraag of en in hoever er van een alleenzaligmakende kerk kan gesproken worden.

De Heilige Schrift kent deze eigenschap alleen toe aan de algemeene Christelijke kerk, „dewelke is een heilige vergadering der ware Christ-geloovigen, alle hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest” (Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Art. 27). Alleen van haar kan gezegd worden, dat „buiten haar geen zaligheid is” (Art. 28), want wie niet tot de gemeente der geloovigen, het huis Gods behoort, staat buiten Christus (Matth. 16 : 17—19; 1 Cor. 12 : 12, 13; Efeze 2 : 19—22; 4 : 4—6; 1 Tim. 3 : 15).

Deze waarheid der Schrift heeft Rome toegepast op haar instituut. Zij erkent slechts één kerk, n.l. de Roomsche kerk, en deze kerk is voor haar meer heilsinstituut dan vergadering der geloovigen.

Zij is de schatbewaarster der genade Gods. Wie behouden wil worden, moet uit haar hand de genade ontvangen.

Aan haar is de genade verbonden, en: una est ecclesia, et ecclesia est romana catholica: er is één kerk, en die eene is de Roomsch-Catholieke. Verschillende pausen en concilies hebben deze leer nadrukkelijk uitgesproken (o.a. het vierde Latheraansch concilie 1215; Bonifacius VIII 1294—1308), en wel is in later tijd, reeds op het concilie van Trente, deze stelling verzwakt, en heeft men terwille van het feit, dat het meerendeel der Christenheid zich buiten Rome’s kerkmuren bevindt, allerlei concessies gedaan, doch het grondprincipe is gelijk gebleven.

Paus Pius IX heeft nog in 1854 uitdrukkelijk verklaard, dat hieraan moest vastgehouden worden, dat buiten de Roomsche kerk niemand kan zalig worden. — Met deze kerkidee hebben de reformatoren gebroken. Geen enkele der hervormers staat op het standpunt, dat de zichtbare kerk in het institutaire opgaat, en de zaligheid aan een instituut gebonden is.

Toch is er tusschen hen verschil.

In Luther’s kerkbegrip gaat alles om de kerk als predikinstituut.

Alles concentreert zich in de verkondiging des Evangelies en de bediening van het sacrament, en waar buiten dat Woord Gods geen zaligheid is, kan, maar dan in dien zin opgevat, ook van de zichtbare kerk, evengoed als van de onzichtbare gezegd worden, dat buiten haar geen zaligheid gevonden wordt. Zwingli wil er niet van weten, dat de zaligheid beperkt wordt tot de zichtbare kerk.

Volgens hem zijn zelfs de kinderen der Heidenen niet buitengesloten. Calvijn, die het kerkbegrip weer zuiver stelde, en eenerzijds tegenover Rome onzichtbare en zichtbare kerk onderscheiden, en tegenover Luther ze niet gescheiden, maar in haar eenheid gehandhaafd heeft, gaat hiervan uit dat, wanneer van de kerk gezegd wordt, dat zij alleenzaligmakend is, dit ook geldt van de ecclesia visibilis, van de zichtbare openbaring der kerk.

Maar dan in dezen zin.’ Calvijn denkt hier dan aan de „algemeene zichtbare kerk”, dus niet in een instituut besloten. Hij legt voorts den nadruk hierop, dat die zichtbare kerk openbaar wordt in de belijdenis en den wandel der geloovigen, en in het brengen van het Evangelie.

En eindelijk mag bij de waardeering van Calvijn’s standpunt niet vergeten worden, dat hij zich nadrukkelijk richtte tegen de wederdoopers, om tegenover hun veronachtzaming van de genademiddelen, en hun miskenning van het Woord Gods, aan het Evangelie alle recht te doen wedervaren. Dat Calvijn in zijn beschouwing zelfs de Roomschen niet uitsluit, doet blijken, dat hij tegenover andersdenkenden altoos ruim van hart is geweest. — Op dit standpunt staan ook de Gereformeerde belijdenisschriften.

De uitdrukking in art. 28 van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis: „Wij gelooven, aangezien deze heilige vergadering is een verzameling dergenen, die zalig worden, en dat buiten haar geen zaligheid is”, slaat op de algemeene Christelijke kerk en niet op het Gereformeerde instituut. De bedoeling van dit artikel is om de grenslijn aan te geven tusschen alles wat niet van Christus is en Hem wel toebehoort.

Uit deze zinsnede mag dus niet de conclusie getrokken worden, alsof onze Confessie zou leeren, dat buiten de Gereformeerde kerken geen zaligheid is. Dat heeft Guido de Brés niet geleerd, en is door de Gereformeerde kerken niet gepredikt.

Zij erkennen de pluriformiteit der kerk, zooals ook de Generale Synode der Gereformeerde kerken van 1920 nog heeft uitgesproken.

< >