I. In eigenlijken zin beteekent het iets door de scherpte van eenig instrument van het geheel afzonderen.
Het komt in den eenvoudigsten zin voor bij levenlooze voorwerpen b.v. van een boom (Job 14 : 7), van doornen (Jes. 33 : 12), maar het komt ook voor van menschen. Bij de Joden was evengoed als bij de Heidenen een gewoonte om de hoofden van overwonnen vijanden af te houwen (2 Sam. 4 : 12; 1 Sam. 17 : 51; 2 Sam. 4 : 7).
Zelfs in de wet wordt van afhouwen van de hand gesproken (Deut. 25 : 12).II. In geestelijken zin beteekent het een onderdrukken van booze lusten, welke door sommige lichaamsdeelen als instrumenten van de zonde en wapenen der ongerechtigheid zich openbaren (Matth. 5 : 30 vgl. 18 : 8; Marc. 9 : 43).
III. In overdrachtelijken zin, in de beteekenis uitroeien; „touwen afhouwen” (Ps. 129 : 4) beteekent de macht der goddeloozen vernietigen. Evenzoo „hoornen afhouwen” (Ps. 75 : 11). Zoo is er ook sprake van het afhouwen der goddeloozen (Matth. 3 : 10; 7 : 19; Luc. 3 : 9). Zij, die de middelen der genade verachten en de lankmoedigheid gods niet ter harte nemen, zullen ook „afgehouwen” worden (Rorh. 11 : 22).