Dit woord beteekent eigenlijk niet-god. Het voorvoegsel afheeft hier dus de kracht van een ontkenning, zooals eveneens het geval is in afgunst, dat on-gunst beduidt.
Een afgod is derhalve iets wat als god geacht en vereerd wordt, terwijl het in werkelijkheid niet god is, en dus op die vereering geen recht heeft, geheel in overeenstemming met de omschrijving welke door onzen Catechismus wordt gegeven in vraag 95: „Afgoderij is, in de plaats des eenigen waren gods, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, iets anders verzinnen of hebben waarop de mensch zijn vertrouwen zet”. In de Heilige Schrift vinden we geen vaste en bestendige benaming die met ons „afgod” gelijkwaardig te achten is.
In het Oude Testament worden de afgoden zeer dikwijls eenvoudig als „goden” aangeduid; en dit geschiedt niet alleen in de woorden welke aan heidenen, dus vereerders van deze afgoden, worden in den mond gelegd, zooals b.v. in 1 Sam. 6 : 5, 1 Kon. 19:2, 20: 10, en 2 Kon. 18 : 34; maar ook wanneer de Heere zelf of zijnware aanbidders over deze afgoden spreken, b.v. Ex. 15 : 11, Deut. 4 : 7, 12 : 31, 13 : 7, 20 : 18, 32 : 37, Richt. 2 : 3, Jes. 44:10, Jer. 2 : 28.
Soms wordt daaraan de nadere bepaling „andere” of „vreemde” toegevoegd; zoo met name in het eerste gebod, Ex. 20 : 3: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben”, en in de bekende omschrijving daarvan in Ps. 81 : 10: „Er zal onder u geen uitlandsch god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen”; vgl. verder Gen. 35 : 2, Deut. 13 : 2, 32 : 16, Joz. 24 : 20, Richt. 2 : 12, 1 Sam. 7 : 3, Ps. 44 : 21, Jes. 43:12, Jer. 5: 19. Daarnevens lezen wij weliswaar in onze Statenvertaling meermalen ook van „afgoden”, maar daarmede wordt niet steeds een en hetzelfde Hebreeuwsche woord weergegeven.
Het meest voorkomende beduidt eigenlijk afgodsbeeld; dat vinden we onder meer in 1 Sam. 31 : 9, 2 Sam. 5 : 21, 1 Kron. 10:9, 2 Kron. 24 :18, Ps. 106 : 36, 115 : 4, 135 : 15, Jes. 46 : 1, 48 : 5, Jer. 50 : 2, Ezech. 30 : 13, Hos. 4 : 17, 8 : 4, 13 : 2, 14: 9, Mich. 1: 7, Zach. 13 : 2. Wanneer wij in aanmerking nemen hoe onafscheidelijk de beeldendienst bij de heidenen aan hun afgoderij verbonden is, heeft dit gebruik voor ons niets vreemds.
Een ander Hebreeuwsch woord dat nogal eens gebezigd wordt, beteekent eigenlijk,, nietigheden” ; we vinden dat b.v. in Lev. 19:4, 26 : 1, 2 Kron. 16 : 26, Ps. 96 : 5, 97 : 7, jes. 2:8, 10 : 10, 19 : 1, 31 : 7, Ezech. 30 : 13, Hab.2:18. Daarmede wordt zeer kernachtig de onwezenlijkheid van de voorwerpen der heidensche godsvereering geteekend.
Hetzelfde is het geval met de benaming „ijdelheden”, die wij dikwijls in onze Statenvertaling aantreffen, en wel als overzetting van verschillende Hebreeuwsche woorden. Van een dezer is de grondbeteekenis „een vleugje wind”, en daarmede wordt dus te kennen gegeven dat de afgoden niet meer wezenlijkheid hebben dan het zuchtje dat langs ons heenstrijkt; zoo in Deut. 32 :21, 2 Kon. 17 : 15, Jer.8: 19,14:22.
Een ander beduidt oorspronkelijk „het woeste”, „de woestenij”, waar niets van eenige deugd of waarde te vinden is, om aldus de volstrekte onwezenlijkheid der afgoden te doen gevoelen; zoo in 1 Sam. 12:21.Verder worden de afgoden menigmaal aangeduid als „gruwelen” (2 Kon. 23 : 13; Ezech. 7 : 20) of „verfoeiselen” (Deut. 29 : 16; 1 Kon. 11 : 5; 2 Kon. 23 : 13; Jer. 4:1; Ezech. 20:7), waardoor meer nadruk wordt gelegd op het ongeoorloofde en daarom den afschuw van de dienaars des waren gods wekkende in de afgoderij ; en eindelijk met de uitdrukking der diepste verachting, waarin het onwezenlijke van de afgoden wordt uitgesproken nevens den religieuzen afschuw dien zij wekken moeten, als „drekgoden”, eigenlijk drek-dingen, drekkigheden (Lev. 26 : 30; Deut. 29 : 17; 1 Kon. 15 :12; 21 : 26, 2 Kon. 17 : 12; 21 : 21; 23 : 24; Jer. 50 : 2, en vooral bij Ezechiël). In het Nieuwe Testament wordt de benaming „goden” gemeenlijk alleen gebruikt in aanhalingen uit het Oude Testament (zooals Hand. 7 : 43) of in woorden der heidenen (b.v. Hand. 14 : 11; 17:18; 28:6). Uitgezonderd zijn alleen 1 Cor. 8 : 5, waar intusschen gesproken wordt van „zoogenaamde” goden, en Fil. 3:19. Het doorgaande spraakgebruik des Nieuwen Testaments heeft „afgoden” (Hand. 7:41; 15 : 20; Rom. 2 : 22; 1 Cor. 8 :1; 12 :2; 2 Cor. 6:16; 1 Thess. 1:9; 1 Joh. 5 : 21; Openb. 9 : 20), en dit is hier dan steeds eigenlijk het afgodsbeeld. Intusschen, al ontbreekt in de Heilige Schrift een vaste benaming die met ons „afgod” gelijk te stellen is, toch is het uit de door haar gebezigde woorden reeds duidelijk hoezeer in ons „afgod” een volkomen Schriftuurlijke gedachte ligt uitgedrukt.
Dit wordt nog bevestigd door de vele plaatsen waarin, dikwijls met het scherpste sarcasme, de nietigheid van de voorwerpen der heidensche godsvereering wordt in het licht gesteld, b.v. Ps. 115 : 4—7: „Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des menschen handen, zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben oogen, maar zien niet, ooren hebben zij, maar hooren niet, zij hebben een neus, maar zij rieken niet, hun handen hebben zij, maar tasten niet, hun voeten, maar gaan niet, zij geven geen geluid door hun keel” (vgl. ook Ps. 135:15—17) of Jes. 44 : 10—19, waar een caricatuur ontworpen wordt van de dwaasheid die een boom gedeeltelijk tot brandhout klooft en gedeeltelijk voor de vervaardiging van een afgodsbeeld gebruikt. Men herinnere zich ook den bijtenden spot van Elia tegenover de Baalspriesters, 1 Kon. 18 : 27. In het Nieuwe Testament is te wijzen op Hand. 19:26, waar door Demetrius als grief tegen Paulus’ prediking wordt ingebracht dat deze leert dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden, of op Gal. 4 : 8 waar de apostel van zijn voorheen heidensche lezers zegt: „Maar toen, als gij god niet kendet, diendet gij degenen die van nature geen goden zijn”. Hiertegenover dient echter de aandacht gevestigd op enkele plaatsen, met name uit het Oude Testament, die, zoo het schijnt, aan de afgoden toch wel een zekere realiteit toekennen. Dat zijn allereerst een aantal plaatsen waarin god „de god der goden” wordt genoemd, als Deut. 10 : 17, Joz. 22 : 22, Ps. 50 : 1, 136 : 2, Dan. 2 : 47, 11 : 36.
Deze uitdrukking is echter hieruit te verklaren dat het Hebreeuwsch, hetwelk niet zooals wij afzonderlijke vormen heeft om den vergrootenden en overtreffenden trap aan te duiden, naar allerlei hulpmiddelen grijpt om deze 'te omschrijven. Daartoe behoort o.a. ook de verbinding van een woord met datzelfde woord in den tweeden naamval. Het „heilige der heiligen” is hetzelfde als het „allerheiligste” en zoo heet het Hooglied het „lied der liederen”, d.w.z. het heerlijkste, het kostelijkste lied. Op dezelfde wijze wordt de Heere genoemd „de god der goden” om uit te drukken de grootheid zijner goddelijkheid. En de gedachte alsof er een aantal goden waren aan wier hoofd Hij stond is dus aan deze uitdrukking ten eenenmale vreemd. In de tweede plaats heeft men wel eens gewezen op Deut. 13 : 1, 2, waar gerekend wordt met de mogelijkheid dat een valsch profeet, sprekende in den naam van andere goden, een teeken of wónder zou kunnen doen.
Hier wordt dus, zoo zegt men, aan zulke goden de macht toegeschreven om een teeken of wonder tot stand te brengen. Deze gevolgtrekking uit het gezegde is evenwel onjuist. De tekst spreekt alleen van het geval dat zulk een teeken of wonder werkelijk zou plaats hebben, maar laat er zich hoegenaamd niet over uit waaraan dit zou te danken zijn; of het geschiedt door eenige verborgen natuurlijke kracht, dan wel door handig bedrog, hetzij door toeval, dan wel door inwerking eener bovenmenschelijke macht, dat wordt hier geheel in het midden gelaten, en de conclusie dat hier eenige macht aan de afgoden wordt toegeschreven is dus allerminst op haar plaats. Een ander geval hebben we in Richt. 11 : 24, waar Jeftha over den afgod der Ammonieten spreekt op een wijze, die aanleiding zou kunnen geven tot de gedachte dat hij diens bestaan erkende: „Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef?” Nu zou dit nog niets bewijzen voor het getuigenis der Heilige Schrift: immers Jeftha’s oordeel is nog haar gevoelen niet. Maar bovendien geven Jeftha’s woorden in dit geval niet met beslistheid zijn eigen meening weer: hij plaatst zich hier eenvoudig op het standpunt zijner heidensche vijanden. Een soortgelijk geval ontmoeten we in 1 Sam. 26 : 19, waar David aan degenen die Saul tegen hem ophitsen de woorden in den mond legt: „Ga heen, dien andere goden”.
Ook hier toch is niet aan de erkenning van het werkelijk bestaan dier goden te denken, maar David bedoelt dat zijn belagers hem uit de volksgemeenschap van Israël willen verbannen, in hun geest zou hem dus niets anders overblijven dan zijn land en volk te verlaten, zich bij een andere natie aan te sluiten en ook hun godsdienst aan te nemen. Eindelijk in Jes. 19 : 1 („de afgoden van Egypte zullen bewogen worden”) en Jer. 48: 7 („Kamos zal henen uitgaan in gevangenis”) hebben we te doen met dichterlijke zegswijzen, die niet in eigenlijken zin moeten worden opgevat. In het Nieuwe Testament vraagt onze aandacht 1 Cor. 8 : 5, waar in een tusschenzin gezegd wordt: „gelijk er vele goden en vele heeren zijn”. Deze tusschenzin maakt evenwel deel uit van woorden, die de apostel Paulus uit een door hem van de gemeente te Corinthe ontvangen schrijven overneemt, ten einde daartegenover zijn eigen uitspraak te stellen. Als zoodanig kan dus de aangehaalde uitdrukking niet dienen om iets te bewijzen voor de opvatting van de Schrift zelf. Trouwens ook in het verband waarin ze voorkomt heeft ze niet de bedoeling om de realiteit der afgoden toe te stemmen; ze wil blijkens het voorafgaande vierde vers, waar de Corinthische Christenen uitspreken „dat een afgod niets is in de wereld”, en de term „zoogenaamde” goden in vers 5 zelf (Statenvertaling: „die goden genaamd worden”), niets anders te kennen geven dan dat een groot aantal goden bij verschillende volken vereering geniet.
En ten laatste mogen we niet onbesproken laten 1 Cor. 10 : 20, een plaats waaruit verschillende oude kerkvaders meenden te moeten afleiden dat de afgoden der heidenen inderdaad bestonden en met duivelen, demonen, moesten worden geïdentificeerd. Dat dit niet juist is, blijkt uit het voorafgaande vers, waar de apostel juist de gedachte afsnijdt alsof hij zou bedoelen dat een afgod realiteit zou hebben; waartegenover hij dan in vs. 20 dit stelt, dat de heidensche offers, aangezien er geen afgoden zijn, feitelijk aan de duivelen gebracht worden. Evenals de Israëlietische offers dienden om de gemeenschap tusschen den offeraar en den levenden god teweeg te brengen, moeten ook die heidensche offers een gemeenschap teweeg brengen niet met de afgoden — want die bestaan niet — maar dan toch met andere reëel bestaande geestelijke machten, en dat kunnen geen andere dan de duivelen zijn. Onze slotsom kan dus geen andere wezen dan deze, dat er geen enkele uitspraak der Heilige Schrift kan worden aangehaald, welke, in strijd met haar overig getuigenis, de erkenning der realiteit van de afgoden begunstigen zou. De Heilige Schrift leert het duidelijk en beslist: de afgoden bestaan niet, er is slechts één eenig god, die voorwerp van ’s menschen aanbidding en vereering zijn kan.