De naam dezer wetenschap is afgeleid van een Grieksch werkwoord, dat de beteekenis heeft: gewaarworden, bemerken, gevoelen. Hoewel de aesthetica dus in het algemeen de leer der gewaarwordingen is, beperkt men het begrip gemeenlijk tot die, welke een schoonheidsontroering veroorzaken, en bedoelt ermede schoonheidsleer, de theorie der schoonheid.
Ofschoon reeds bij oude wijsgeeren als Plato en Aristoteles belangrijke beschouwingen over het schoone zijn te vinden, is de eigenlijke schoonheidsleer toch eerst in later tijd ontstaan. De grondlegger der aesthetica is Alex. G. Baumgarten (1714—1762), wiens boek onder dezen titel 1750—1758 verscheen. Deze leerling uit de wijsgeerige school van Wolff wenschte de leemte aan te vullen, dat voor het denken de logica en voor het willen de zedekunde de regelen aangeeft, maar voor het gevoelen geen aesthetica nog bestond; het was zijn streven, naast het ware en het goede ook aan het schoone een plaats te geven. Na dit baanbrekend optreden heeft de wijsgeer Kant de aesthetica verder gebracht door een zorgvuldige omlijning der begrippen : het aangename, het goede, het nuttige, het volkomene, het ware en daarnaast ook het schoone. Sinds is deze wetenschap tot grooten bloei gekomen en werd zij ook hoe langer hoe meer gespecialiseerd.
Haar taak is de omschrijving van het begrip der schoonheid, de verklaring der aesthetische waardeering en het zoeken van de juiste regelen, welke deze bepalen. Zij moet daartoe twee wegen bewandelen, nl. die van waarneming en overdenking.
De waarneming, welke vrij neutraal is, moet onderzoeken, op welke manier onze zintuigen functioneeren bij het zien en hooren van schoone dingen; welke de verhoudingen zijn, onder welke schoonheidsontroeringen ontstaan; kortom, alles wat de waarneembare dingen betreft voorzooverre deze met de schoonheid in verband staan.
Nadat aldus de feiten zijn vastgesteld, begint evenwel eerst het belangrijkste deel der taak, nl. de overdenking van de beginselen, welke op dit gebied gelden. Al ligt er een deel waarheid in de spreuk, dat over de smaken niet valt te twisten, nochtans is het zeker, dat de Heere regelen in Zijn schepping heeft neergelegd, ook op dit gebied, welke de beelddrager Gods heeft na te speuren en te erkennen. De opperste Kunstenaar en Bouwmeester van het heelal wil, dat wij uit Zijn Woord zullen nagaan, welke bestemming Hij aan de schoonheid gaf en aan welke regelen Hij haar beoefening bond.
Om een voorbeeld te noemen: zoo is de bekende leuze „l’art pour l’art” te veroordeelen, en moet beleden worden, dat de schoonheid alleen haar bestaansrecht vindt in de verheerlijking Gods. Ook kan de aesthetica ons nimmer een vrijbrief geven van de regelen der ethica (denk b.v. aan de beschouwing van het naakt in de schilder- en beeldhouwkunst), en is het beter het rechteroog uit te rukken en van zich te werpen dan verloren te gaan (Mattheus 5 : 29).
Anderzijds is het scherp af te keuren, dat zoo vele Christenen de aesthetica en haar wetten verwaarloozen, alsof God ook niet daarin gediend en gedankt zou moeten worden; alsof niet alles het hunne is, wanneer zij van Christus zijn (1 Cor. 3 : 21—23). Tal van problemen, welke de aesthetica bevat, roepen om bestudeering van Christelijke zijde; doch deze is eerst mogelijk, wanneer de Christenen het gebied der kunst niet bijkans geheel overlaten aan de verachters van den naam des Heeren.