Dit zegt men boertende, met een belachelijke gelijkenis, van iets dat zeer stram voorkomt. Zo als die gauwaard van zich zelven getuigde: Ik heb een groot verstand; maar twil ’er niet uit.
Zulk een Hengstebron schijnen zommige Rymers, uit het vloeyen hunner verssen, wel in ’t hoofd te hebben: ’t en ware men liever wilde vermoeden, dat die daar uit een kei voortstroomden. Is ymand geen Poeet geboren, hy blyve met zijn verssen t’huis. Konst beschaaft de natuur, maar verandert die niet.'t Zyn quaade putten, daar men 't water in dragen moet.