Dit zegt men boertende van eenen onbloedigen oorlog, die meer belacht, dan beschreit word. Ook dit is uit de narrekuuren van dien gekskap Keizer Cajus; Hy had een groote toerusting ten oorlog doen maken, en quam met zyn heir op onze stranden, daar nu Katwijk op zee is, als wilde hy naar Engeland over steken.
Daar stelde hy zyn leger, benevens het krijgstuig, in slagorden. Als elk nu met verwondering afwachtte, wat het Roomsche Opperhoofd hier mede voor had, beval hy zijne soldaaten hunne helmen en zakken vol mosselen en schelpen te raapen, en snoeren om den hals en armen daar van te maken. Deze wilde hy ook tot hem gebragt hebben, als den buit van de overwonnen zee. Met dezen schoonen roof wilde hy over de zee zegepraalen, en dien toewyden aan zijnen Jupiter Capitolinus. Hy bragt ook dezen mosselschat naar Romen, en toonde dien als wat groots, aan het volk. Dus waren zijne krijgshelden, na zulk een dapperen mosselkrijg, wel geen pelgrims van Sint Jacob van Kompostelle; maar echter met schelpen niet weinig beladen, en rykelijk van hem daar voor beschonken. Men kan hier mede vergelijken de moedigheid der rochstekers van Weerd. Niemand denke hier op ’t gevecht der Spanjaards met de onzen in de Mosselkreek, gebeurt in ’t jaar 1631; want dat was wel degelijk ernst, en van ’t uiterste gewigt; dewijl door deze overwinning ons Land uit een groote vreeze en gevaar gered wierd: schoon Graaf Jan, de Spaansche Bevelhebber, den schimpnaam van den Mosselman hier uit kreeg.