Dat past men toe op een lekker beetje, of iets diergelyks, waar mede men gantsch niet quistig is. Bagynenkoek, en wyn uit Paters vaatje, plegen van de slechtste soort niet te zyn.
Doch dikwyls vind men dit andere spreekwoord waarachtig: 't Geen men spaart voor den mond, eet de kat, of de hond. Men moet iets niet te lang spaaren, noch te wel bewaren.