Dit zegt men, wanneer ymand iets zeldzaams, en buiten zyn gewoonte bedrijft, of ontmoet, als ware dat een voorbode van zyn aanstaande dood. ’t Is, zegt men, een veeg teken. Zo weet men te spreken van ’t klikkertje, en van ’t huilen der honden. ’t Komt echter daar by niet toe, dat de kalveren sterven. ’t Gaat vaster, dat het een veeg teken is voor den gevangen dief, wanneer de galgladder opgerecht word.
Men zegt ook van eenige ramp: Dat lag my op de leden. Dat viel my op myn hart, zo koud als een stukys, of zo zwaar als een steen. Maar die niet veeg is, zegt men, kan veel verdragen. Hy loopt zekerlyk groot gevaar, op wien past; Hy is zo veeg als een luis op een kam. Dus zegt men ook van iets: ’t Is op de wip gestelt.