Gilden waren in de oude taal lichtmissen, doorbrengers, optrekkers. Aan deze komt de spaarpot toe, door ’t erven van ’t geene kaarige vrekken byeen geschraapt hadden.
Dus zegt men: De spaarder moet een’ teerder hebben. ’t Is met zulke: Laat drinken en storten. Al mindert ons goed, onze dagen die korten. Evenwel, was t niet om de smaak, zy zouden zo lief water drinken, als wyn. Zy helpen dan het geld uit de schimmel, verlossen de gevangene, en maken den spaarpot ledig.
Hier door is, Ik heb ’t gehad, een arm man. Leest spreuk. 23: 21.