Lexicon Beeldende Kunstenaars

Pieter Scheen (1980)

Gepubliceerd op 29-01-2021

Verhoesen, albertus

betekenis & definitie

Geb. Utrecht 16 juni 1806, overl.

Utrecht op 24 februari 1881. Werkte in Utrecht, tijdelijk Hilversum 1824-1826, daarna weer in Utrecht en woonde 1834 tot 1853 in Amersfoort, waar hij tot stadstekenmeester benoemd was; in 1853 vertrok hij weer naar Utrecht. Leerling van B. van Straaten, J. van Ravenzwaay en P. G. van Os, daarna heeft hij enige tijd met B. C. Koekkoek samengewoond.

Hij heeft behalve landschappen met vee, dierenstallen enz. een aanzienlijk aantal schilderijen met pluimgedierte geschilderd. Tevens vervaardigde hij enige etsen en litho’s. Gaf les aan D. van Lokhorst en aan zijn zoon J. M. Verhoesen.Tentoonstellingen Amsterdam en Den Haag 1824-1865 en Leeuwarden 1859: onderaards gewelf van een kasteel (samen met B. C. Koekkoek); weiden met vee; haan met kippen; veel landschappen met koeien en stieren en ander vee op de voorgrond; enkele stalinterieurs; stiere- en koeiekoppen; kloek met kuikens en enige pauwen; enz.

AMSTERDAM -Rijksmuseum: een haan met hennen en kuikens (gem. A. Verhoesen 1855). -Rijksprentenkabinet: tekening(en). ENSCHEDE -Stichting Edwina van Heek: drie werken met haan, hennen en kuikens. ROTTERDAM Museum Boymans-van Beuningen: kippen en een pauw in een landschap (gem. A.

Verhoesen). UTRECHT -Centraal Museum: het zuidwestelijk bolwerk van het kasteel Vredenburg (gem. A. Verhoesen f 1826) enige kleurenlitho’s; een blad met zes ruiterstudies, getiteld ‘Macedoine’ (litho).


Immerzeel; Kramm; Scheen 1946 en 1970; Thieme-Becker; Waller; Wurzbach.

< >