Lexicon Beeldende Kunstenaars

Pieter Scheen (1980)

Gepubliceerd op 29-01-2021

Kellen (iii), david van der

betekenis & definitie

Geb. Utrecht 2 januari 1827, overl.

Nieuwer-Amstel (thans gem. Amstelveen) 9 september 1895. Woonde en werkte tot ca. 1849 in Utrecht, van 1850 af in Amsterdam. Leerling van B. van Straaten, W. P. Hoevenaar, van zijn vader D. van der Kellen (II), van J.

A. Kruseman (1843), van de Rijksakademie te Amsterdam (1843-1845 en 1850) en de Dusseldorfse Akademie (1845-1846) o.l.v. Mücke. In 1853 werd hij lid van ‘ Arti et Amicitiae’ te Amsterdam. Schilderde genrestukken en interieurs bij kaarslicht, heeft tevens geëtst en gelithografeerd. Van 1876-1895 was hij direkteur van het Rijksmuseum.Tentoonstellingen Amsterdam en Den Haag van 1847-1886: een groot aantal figuurstukken en interieurs, w.o. de Gevangenpoort in Den Haag; moeder en zoon; de eerste pijp; interieurs met figuren; etsproeven.

AMSTERDAM -Rijksprentenkabinet: tekeningen. -Stedelijk Museum; een interieur met figuren (bruikleen). DORDRECHT -Dordrechts Museum: portret van Matthijs Balen, UTRECHT -Centraal Museum: watersnoodslachtoffers in de Geertruidakerk te Utrecht (gem. v. d. Keilen 1855); familietafereeltje

Hist. Galerij I (bldz. 37); Kunstkronijk 1863 (bldz. 6 en 74).

Marius; Plasschaert; Scheen 1946 en 1969; Thieme-Becker; Van Hall port.; Waller; Wurzbach.

< >