aangeduid als DNA (Eng. deoxyribonucleidacid) bestanddeel van de chromosomen dat zorgt voor de overdracht van de erfelijke eigenschappen. Opgebouwd uit nucleotiden (soms meer dan 100.000). Een nucleotide bestaat uit een stikstofhoudende base, een suikermolecuul (desoxyribose) en een fosforzuurmolecuul.
De nucleotiden zijn tot zeer lange ketens, polynucleotiden, aaneengeregen, ➝ nucleïnezuur. De keten bestaat dus uit suiker-fosfaat-suiker, enz. Aan elke suiker is een base verbonden. Als regel komen vier basen voor: adenine, thymine, guanine en cytosine. Elk DNA-molecule bestaat uit spiraalsgewijs lopende polynucleotidenketens die om elkaar heen lopen. De paarsgewijs liggende basen houden de spiraal bijeen. De baseparen zijn altijd adenine met thymine, verbonden door twee waterstofbruggen en guanine met cytosine met drie waterstofbruggen.
De volgorde van de baseparen is van groot belang en bepaalt de erfelijke eigenschappen. Voor de celdeling raken de ketens van het DNA-molecule van elkaar los tussen de stikstofbasen. Elke keten dient nu als matrijs voor de complementaire vrije nucleotiden zodat er twee nieuwe dubbelspiralen gevormd worden die gelijk zijn aan de oorspronkelijke dubbelspiraal. De nieuw aangekomen nucleotiden worden door de DNA-polymerasen tot een keten verbonden. De informatie van de erfelijke eigenschappen wordt zodoende nauwkeurig van moeder-op dochtercel doorgegeven, ➝ ribonucleïnezuur. Door ioniserende (energierijke) straling, bv. röntgen- en gammastraling (door radioactieve stoffen) kan DNA worden beschadigd, nl. enkelstrengbreuken (breuken in één van de twee strengen); dubbelstrengbreuken (beide strengen gebroken op tegenover elkaar liggende plaatsen), ➝ z-DNA.