Steen, Joh. 8: 7.
Deze spreekwijze is aan het bekende en schoone verhaal van de overspelige vrouw Joh. 8: 1—8 ontleend. Op de strikvraag der Schriftgeleerden, wat naar Jezus’ oordeel met de op de daad betrapte echtbreekster moet geschieden, steenigen of vrijlaten, geeft Jezus geen rechtstreeksch antwoord, maar wijst de listige vragers op de uitspraak van hun eigen geweten; zoo iemand onder hen zelf rein van de zonde der hier bedoelde zedeloosheid was, met gedachte of daad nimmer tegen de wet der kuischheid had gezondigd, die mocht haar aanklagen bij den rechter en dan als aanklager den eersten steen op haar werpen. Dit was nl. bij de Israëlietische rechtspleging de wettige gewoonte, dat de getuige of aanklager of liever de aanklagers, daar er altijd twee moesten zijn, bij veroordeeling met de uitvoering der straf begonnen en den eersten steen wierpen. De steeniging was eene bij de Israëlieten zeer gewone wijze van doodstraf, en bepaald voor ééne soort van overspel Deut. 22: 24 voorgeschreven. De aan het hoofd dezes genoemde spreekwijze draagt dus eene sterk Israëlietische kleur, die bij het gebruik onder ons niet meer wordt opgemerkt. De bedoeling bij ons is geene andere dan deze algemeene, dat alleen niemand, die zelf niet vrij is van zonde, beginnen mag met gestreng en hard te zijn jegens anderen, en hoewel het gezegde van Jezus in het genoemde verhaal volstrekt niet deze algemeene gedachte uitspreekt, is zij toch uit datzelfde beginsel van billijke zachtmoedigheid voortgesproten. Vgl. Matth. 7: 1—5. Een voorbeeld van dit algemeen gebruik treft men aan bij Schimmel in het aangeh. werk bl. 67: “Hij mocht en kon niet oordeelen (over het gepleegde bedrog). Hij kon geen steen werpen op een gevallene”.