Riet, Matth. 12: 20, Jes. 42: 3.
Deze uitdrukking wordt door Mattheus gebruikt, 12: 20, ter kenschetsing van Jezus’ liefdevolle werkzaamheid, zijne daarin doorstralende zachtheid en meewarigheid. Hij haalt daartoe woorden aan die Jes. 42: 3, van den knecht des Heeren worden gebezigd. Het woord gekreukt of gekrookt, is ’t zelfde als geknakt, zie De Jager, bl. 41. Het geknakte riet is het beeld van hen die neergebogen, gedrukt zijn, zooals het rookende lemmet, d.i. de niet meer brandende maar slechts nog rookende vlaspit, het beeld van hen die zoo verzwakt zijn dat het levenslicht bijna uitgebluscht is. Onder die neergebogenen en zwakken hebben wij bij Mattheus te verstaan menschen die terneergebogen waren onder den last der wet en inzettingen, personen wier geestelijk leven kwijnde. Jezus wilde hen niet geheel nederdrukken door strenge eischen en harde toespraak, vgl. Matth. 11: 28, Luk. 7: 47, hun geestelijk leven niet uitdooven door overmatige gestrengheid, door norsche terughouding, vgl. Matth. 9: 10, Joh. 8: 1—8, doch integendeel het riet weer oprichten, de vlam aanblazen. Bij ons van een leeraar of ander persoon gebruikt beteekent het gezegde dus: zachtheid die niet neerslaat maar opheft.