Abraham mosterd, Gen. 22: 1—14.
Hoewel overal in dit spreekwoord de mosterd wordt genoemd, bv. in het Groningsch dialekt, hij wijt waar Abram den mosterd van doan hoalt, zijn bijna alle verklaarders van spreekwoorden het hierover eens (vgl. bv. v. Duijse, Sprenger v. Eik, Harrebomée) dat hier niet aan mosterd maar aan mutserd moet gedacht worden en gezinspeeld op het bekende verhaal van Abrahams offerande, Gen. 22: 1—14. Wat Hoeufft, aangehaald door Harrebomée verklaart, dat in het Bredasch taaleigen gezegd wordt: hij weet wel waar Bartel de mosterd haalt, waarin hij een zinspeling ziet op den beruchten Bartholomeusnacht, bevestigt deze verklaring.1
Het woord mutsaard of mutserd voor takkebos of brandhout komt niet alleen in vroegere tijden maar ook nog tegenwoordig in onderscheidene streken van ons vaderland, bv. in Zeeland voor: in die provincie vindt men in de volkstaal altoos de omzetting der letters en hoort uitspreken musterd (zooals ook muste voor muts). In Gelderlands achterhoek wordt zelfs voor brandhout niet musterd maar mosterd gezegd. ’t Riekt naar den mutserd is eene uitdrukking die in de Bijenkorf van Marnix en bij Reinier Teele, voorrede voor de overzetting van Michael Servet over de dolingen in de drievuldigheid, voorkomt; in de eene plaats dat zij ketters zijn en rieken naar den mutsaard, (brandstapel,) in de andere wie daartegen durft kikken is een ketter ende ruikt naar de mutsaards, zou op den brandstapel kunnen komen. Of nu ons bekend gezegde ’t ruikt naar de mosterd voor het is te duur, daaruit alleen mag afgeleid worden, betwijfel ik. De uitdrukking 't ruikt naar de mutserd voor het is kettersch bestond eens; bij de verbastering van mutserd in mosterd, wijzigde zich ook de beteekenis, en werd het van te dure zaken gebruikt, om de prikkelende kracht van den mosterd, zoo als men ook wel zegt: het is peperduur, d.i. zoo duur dat het ons brandt of de oogen doet overloopen (de verklaring van de schaarschheid der peper in vroeger eeuwen is toch ook twijfelachtig) of zoo als men pleegt te zeggen, ik heb honger —, ik zweet —, het is een koorts —, eene hoer als een paard. Maar hoe dit zij, in het genoemde spreekwoord, hij weet waar A. enz. is van niets anders dan van het brandhout sprake. Het is waar dat het woord musterd in Gen. 22 niet gevonden wordt, en Izaäk tot zijn vader, die hem op goddelijk bevel als brandoffer aan God wijden moet, alleen zegt: Vader! ik zie het vuur en het hout, maar waar is het lam tot het brandoffer, maar de volkstaal spreekt ook van Absalom aan zijn haar hangende, van Goliaths kamisool, van Hamans graf, en van den haan die na kraaien zal, al staat noch het een noch het ander in den Bijbel. De beteekenis der uitdrukking is bekend; zij is dezelfde als die van het spreekwoord, hij weet het geheim of het fijne van de mis (doorgaans met niet) verbonden. Er wordt door aangeduid hij weet het rechte van de zaak wel, hij is goed op de hoogte van eenige zaak, of ook wel in het algemeen: hij is niet dom, maar goed met alles bekend. Nu wijkt wel deze beteekenis eigenlijk van den oorspronkelijken zin af; in het verhaal toch van Abrahams offerande wordt evenmin van het halen van het hout als van Izaäks scherpzinnigheid gesproken; veeleer wordt er gezegd dat hij wel een en ander zag, maar de hoofdzaak, waarop het eigenlijk aankwam, nl. het lam niet, doch er zijn meer voorbeelden, dat de zin der bijbelsche spreekwoorden van den oorspronkelijken tekst afwijkt; vg.: Hij heeft niet van de gerstebrooden gegeten. Hij heeft niet van de dertig penningen gehad. Hij is niet op het hofjen geweest waar onze Heer verraden werd, enz.
1 Die afleiding van Hoeufft is evenwel niet van gezochtheid vrij te pleiten; bovendien was de Bartholomeusnacht niet door het verbranden, maar het vermoorden van ketters berucht; en daarbij is het merkwaardig dat in het Duitsch dit spreekwoord bestaat, zoo als door Hitzig in zijn commentaar op den Prediker Exegetisch Handbuch bl. 201 wordt vermeld, der nicht weiss wo Barthel den Most holt. Barthel is zeker hier een eigen naam, gebruikt als bij ons Piet of Klaas om in ’t algemeen een boerenjongen aan te duiden, en de beteekenis dezelfde als van de onder ons geldende uitdrukking: Hij is niet achter het fijne van de zaak of van de mis.