David en Jonathan, 1 Sam. 18: 3.
Eene innige teedere vriendschap wordt met dien naam onderscheiden en ter kenschetsing voor twee hartelijk in leven en sterven aan elkaâr verbonden vrienden is de samenvoeging David en Jonathan even gewoon als die van Orestes en Pylades, Damon en Pythias, Castor en Pollux. Terecht; want roerend is de beschrijving die gegeven wordt 1 Sam. 18: 3, 4, 1 Sam 19: 1—7, 1 Sam 20 van het vriendschapsverbond dat beide mannen maakten, van de heilige trouw, waarmee zij het hielden, van de diepe droefenis waarmee zij van elkander scheidden. Van Jonathan ging het zoeken dier vriendschap uit; Davids dapperheid deed hem in liefde voor den vroegeren herdersknaap ontvlammen, en in later dagen trotseerde hij alles, tot zelfs de ongenade zijns vaders, om David te redden. Saul mocht achterdochtig wezen, de edele Jonathan niet, en van den anderen kant vertrouwde David den Konings zoon volkomen en gaf daardoor evenzeer blijk van edele inborst. Zoo bestond er tusschen die beide mannen die echte liefde die niet zichzelve zoekt, die ook geen kwaad denkt; men leze het zoo aandoenlijk afscheid dat zij volgens 1 Sam. 20: 35—43 van elkander namen. Treffend is ook de klaagzang, dien volgens 2 Sam. 1: 26, 27 David bij den dood van Saul en diens zonen ook over Jonathan aanhief: “benauwd ben ik om uwentwil, mijn broeder Jonathan. Gij waart mij zeer liefelijk, uwe liefde was mij wonderlijker (kostelijker) dan vrouwenliefde”.