Duif, Genes. 8: 11.
Deze spreekwijze, die menigvuldig in dichterlijke beschrijvingen van een na hevige woelingen rustig geworden tijd voorkomt, en o. a. door Laurillard in een klein, door het Nederlansch zendelinggenootschap, maar zonder den naam des schrijvers uitgegeven boekje, zaligheid getiteld, wordt gebruikt, is ontleend aan het bekende verhaal van Noachs uitgang uit de ark, dat Genes. 8: 6 enz. is te vinden. De plaats bij Laurillard luidt dus: de vriend van God heeft vrede; alleen tot de vrienden Gods komt de duif met den olijftak. Als derde proefneming of de aarde reeds droog was, liet Noach volgens vs. 11 voor de tweede maal de duif uit, en zij keerde weder tegen den avond, en met een afgebroken olijfblad in haren bek, dat wil zeggen, zij had eenen langen tocht gemaakt van de hoogte des bergs Ararat naar beneden in de vlakte, en had een afgebroken, frisch afgetrokken blad van den olijfboom in den bek, bewijs dat die boom weder boven het water zich verhief, en de aarde bewoonbaar was. Niets meer dan dit laatste wordt met dit gezegde aangeduid, en de olijfboom als een der kostelijkste en onder het water langen tijd in leven blijvende genoemd. Doch later heeft men in dien olijftak het zinnebeeld des vredes, in de duif de bode des vredes gezien. Ten onrechte; niet bij de Israëlieten maar wel bij andere oude volken, Grieken en Romeinen was de olijftak het zinnebeeld van eensgezindheid en vrede. Vgl. b.v.
- Virg. Aen. 11. Velati ramis oleae, veniamque rogantes.
- Virg. Aeneis 12. paciferaque manu ramum praetendit olivae.
- Livius 24, 30. Legati Locrensium ramos oleae velamenta supplicum porrigentes.
- Petronius 108. Data ergo, acceptaque, patrio more, fide, protendit, ramum olivae a Tutela navigii raptum atque in colloquium venire ausa: Quis furor, exclamat, pacem convertit in arma?
Van de duif is daarbij evenwel geen sprake en ook niet van een olijfblad zooals Genesis t. a. p. Waarschijnlijk heeft het aanstonds vermelde gebruik der Grieken en Romeinen, zoowel onze landgenooten als anderen er aanleiding toe gegeven, om in de door Noach uitgezondene en met ’t olijfblad teruggekeerde duif een bode des vredes te zien.
Wij vinden in het gebruik dezer spreekwijze dezelfde toekenning van een hoogeren zin, omdat de gewone natuurlijke niet voldoende schijnt, welke wij ook bij de verklaring der paradijsgeschiedenis aantreffen. Zooals in Genesis 3 de slang, die er alleen bedoeld wordt, voor het geloof onzer voorvaders de duivel wordt, zoo moeten hier duif en olijfblad, geheel in strijd met de bedoeling des schrijvers, symbolen worden van een bode des vredes. Door dergelijke vergeestelijking wordt evenwel aan den eenvoudigen zin der bijbelsche verhalen geweld gedaan.