Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

SCHULDOFFER

betekenis & definitie

Lev. 4 : 1—6 : 7 geven de voorschriften voor het zoenoffer, dat dan nader kan worden onderscheiden in het zondoffer (4 : 1—5 : 13) en het s. (5 : 14—6 : 7). Als punten van verschil tussen het zond- en het s. noem ik:

1. Het zondoffer heeft tot achtergrond de idee der verzoening van de zonde als zonde, als overtreding van een gebod van Jahwe. Het s. heeft tot achtergrond de idee van genoegdoening, satisfactie: vandaar meestal een regeling van vergoeding voor wat men achtergehouden of weggenomen heeft (zie Lev. 5 : 16, 6 : 5). Het werd gebracht bij vergrijp aan de rechten van Jahwe of van de naaste, en dan wel vooral: aan eigendomsrechten. De zonde, waarvoor bij het s. verzoening moet worden gedaan, draagt het karakter van heiligschennis, vgl. 1 Sam. 6 : 3.
2. Het zondoffer kon ook gebracht worden voor de zonde van de gemeente (Lev. 4 : 13—21), het s. werd alleen gebracht voor de enkeling.
3. Bij het zondoffer bestond er onderscheid in hetgeen geofferd moest worden naar gelang van de theocratische positie van de offeraar en de zwaarte van de begane zonde. Het s. moest altijd bestaan uit een stuk kleinvee, meestal een ram van een bepaalde waarde; in twee gevallen wordt een schaap genoemd, Lev. 14 : 11 v., Num. 6 : 12. Vervanging door een paar duiven of door een spijsoffer is bij onvermogen niet mogelijk bij het s., wèl bij het zondoffer, Lev. 5 : 7—12.
4. Bij het zondoffer valt veel meer dan bij het s. de nadruk op de ritus met het bloed. Zie Lev. 4 : 5—7, 16—18, 25, 30, 31, 34; 5 : 9, 10. Bij het s. wordt het bloed eenvoudig rondom op het brandofferaltaar gesprenkeld. Zie Lev. 7 : 2.
5. Het vlees van het s. werd altijd door de priesters gegeten, dat van het zondoffer niet altijd.
6. Bij het zondoffer worden apart vermeld de handoplegging (Lev. 4 : 4, 15, 24, 29, 33) en het brengen buiten de legerplaats van wat niet op het altaar kwam noch gegeten werd (Lev. 4 : 11, 12, 21). Bij het s. is dit niet het geval, al is het waarschijnlijk, dat ook daarbij de handoplegging plaats vond.

Na de opsomming van deze punten van verschil worde over het s. en over het zondoffer nog het volgende opgemerkt. Beide soorten offers konden alleen gebracht worden voor zonden „in dwaling” (d. i. zonder opzet) begaan, Lev. 4 : 2; 5 : 15, 18. Voor zonden „met opgeheven hand” is geen verzoening mogelijk. Wel bedenke men, dat men dit „in dwaling” ruim moet opvatten en er ook de Lev. 6 : 1—7 genoemde zonden onder moet laten vallen. Ook zonden, in zwakheid bedreven, zijn er onder begrepen. Een s. moest worden gebracht bij vergrijp aan één van de heilige dingen van Jahwe (Lev. 5 : 14—16), bij het treden in Jahwe’s rechten, zonder dat men precies wist, waarin het verkeerde bestond (Lev. 5 : 17—19), en bij vergrijp aan het eigendom van de naaste (6 : 1—7). Ook is van een s. sprake bij de reiniging van de melaatse (Lev. 14 : 11 v.), bij vergrijp aan de slavin van een ander (Lev. 19 : 20—22) en bij verontreiniging van het nazireërschap (Num. 6 : 12) of van het priesterschap (Ezra 10 : 19). Deze laatste 4 gevallen kunnen herleid worden tot een vergrijp aan de rechten of het eigendom van Jahwe of van de naaste. Er bestaat overeenkomst tussen zond- en s., wat de behandeling van de vetdelen betreft, zie Lev. 7 : 3—5, ook wat het eten van beider vlees door de priesters betreft, Lev. 7 : 6, 7. Wel lette men er op, dat de priesters wel mochten eten van het vlees van die zondoffers, waarvan het bloed niet in de tent der samenkomst werd gebracht, zie Lev. 6 : 26—30, Num. 18 : 9, 10. Het bloed werd alleen in de tent der samenkomst gebracht bij zondoffers, die gebracht werden ten behoeve van de hogepriester of van de gehele vergadering of gemeente van Israël (Lev. 4 : 1—12, vss 13—21, zie ook Lev. 16). In die gevallen immers droeg het offerdier ook de zonde(n) van de priester of van de priesters en sprak het vanzelf, dat het niet door dezen gegeten mocht worden.

< >