Wat is de betekenis van zoöphagen?

2025-07-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zoöphagen

m. mv. (dierenvleeseters; dieren, die leven van het vlees van andere dieren, b.v. de roofdieren); l. zoo-oo-fa'gen.

2025-07-29
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Zoöphagen

Zoöphagen - dieren, die vleesch van andere dieren eten; zoöphagie, het eten van dierenvleesch.

2025-07-29
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

zoöphagen

zoöphagen - m. mv., vleeschetenden; zij, die vleesch van dieren eten.

2025-07-29
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Zoöphagen

dieren, die vleesch van andere dieren eten; zoöphagie, het eten van dierenvleesch.

Gerelateerde zoekopdrachten